ECLI:NL:GHSHE:2019:2103

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
200.239.305_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale koopovereenkomst en opschortingsrecht in kort geding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het een hoger beroep in kort geding over een internationale koopovereenkomst tussen twee handelsondernemingen in staal. De appellante, een vennootschap naar Duits recht, had een bestelling geplaatst bij de geïntimeerde, een Nederlandse B.V., voor een partij staalplaten. De levering van deze partij werd echter niet tijdig uitgevoerd, wat leidde tot een geschil over de nakoming van de overeenkomst en de daaruit voortvloeiende schade. De appellante had de koopovereenkomst ontbonden en stelde de geïntimeerde aansprakelijk voor de door haar geleden schade, die onder andere bestond uit kosten van een dekkingskoop en misgelopen winstmarges. De geïntimeerde voerde aan dat zij haar leveringsverplichting had opgeschort vanwege openstaande facturen van de appellante. Het hof oordeelde dat de geïntimeerde niet in verzuim was en dat de opschorting van de leveringsverplichting rechtsgeldig was. De vorderingen van de appellante in reconventie werden afgewezen, en het hof bevestigde de veroordeling van de appellante tot betaling van de openstaande facturen, vermeerderd met wettelijke rente. De uitspraak benadrukt de toepassing van het Weens Koopverdrag en de relevante bepalingen van het Nederlands recht met betrekking tot opschorting en ontbinding van koopovereenkomsten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.239.305/01
arrest in kort geding van 11 juni 2019
in de zaak van
[de vennootschap naar Duits recht],
gevestigd te [vestigingsplaats] , Duitsland
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. P.P.M. van Kippersluis te 's-Gravenhage,
tegen
[de vennootschap] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P. van der Velden te Rotterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 18 december 2018 in het hoger beroep van het door de voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/340290 / KG ZA 18-22 gewezen kort gedingvonnis van 8 maart 2018.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 18 december 2018 waarbij het hof een pleidooi heeft gelast;
  • de bij brief van 14 maart 2019 door [geïntimeerde] toegezonden agendapunten voor het pleidooi;
  • de bij H16-formulier op 14 maart 2019 door [appellante] toegezonden producties (nrs. 61 tot en met 65), die bij het pleidooi bij akte in het geding zijn gebracht
  • het op 28 maart 2019 gehouden pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. Zowel [geïntimeerde] als [appellante] zijn handelsondernemingen in staal. Uit dien hoofde heeft
[appellante] in de periode januari 2017 tot en met juni 2017 bij [geïntimeerde] zeven bestellingen voor grote partijen staalplaten gedaan, ten einde deze partijen staal door te kunnen leveren aan haar eigen afnemers, die deze partijen op hun beurt veelal ook weer doorleverden aan hun afnemers. Het betreft in totaal een tonnage van 1850,85 metrische ton (mt) tegen een factuurwaarde van € 647.572,79. Van dit totaalbedrag heeft [appellante] een bedrag van
€ 371.027,51 onbetaald gelaten.
b. Het bestel- en handelsproces tussen [appellante] en [geïntimeerde] verliep in de regel als volgt:
[appellante] zond een bestelling waarin zij haar algemene inkoopvoorwaarden van toepassing verklaarde. In antwoord daarop zond [geïntimeerde] een opdrachtbevestiging waarin zij haar algemene verkoopvoorwaarden van toepassing verklaarde. Het bestelformulier van [appellante] vermeldde steeds het afgesproken levermoment en de opdrachtbevestiging van [geïntimeerde] bevestigde dit levermoment.
De contacten tussen [appellante] en [geïntimeerde] verliepen veelal per e-mail en per WhatsApp berichten en daarnaast ook telefonisch. Levering meestal plaats “af [vestigingsplaats] ”, waarbij het staal door [appellante] per vrachtwagen werd afgehaald in de haven van [vestigingsplaats] (en een enkele keer in [plaats] ).
De facturen van [geïntimeerde] werden steeds gezonden nadat een (deel van de) partij was afgehaald.
c. Zes van de bestellingen zijn uitgeleverd. Op 6 juni 2017 heeft [appellante] bij [geïntimeerde] een bestelling met nummer [bestelnummer] geplaatst. Het betrof een partij staalplaten van 600 ton tegen een prijs van € 337,50 per ton. Deze partij was volgens [appellante] bestemd voor de Duitse firma [Duitse firma] Röhren + Stahlhandel [vestigingsnaam] GmbH + Co. KG te [vestigingsplaats] (hierna: ‘ [Duitse firma] ”), een bestaande handelsrelatie van [appellante] . [Duitse firma] had de partij volgens [appellante] op haar beurt weer doorverkocht aan een afnemer. De tussen [appellante] en [geïntimeerde] afgesproken leverdatum voor deze bestelling was week 27 (3 tot 7juli 2017), af te halen door [appellante] te [vestigingsplaats] . Volledigheidshalve merkt het hof op, dat de hiervoor bedoelde bestemming en doorverkoop door [geïntimeerde] in twijfel is getrokken.
d. [appellante] heeft bij deze bestelling [bestelnummer] van 6 juni 2017 haar algemene inkoopvoorwaarden van toepassing verklaard. De e-mail van [appellante] vermeldt:
“www. [appellante] -gmbh.de
(…)
Our offers & bookings & deliveries are being done exclusively on basis of our general terms of sales that can be submitted upon request and & or being checked on our web-site.” ••
. ..••
Het bij de e-mail gevoegde bestelformulier van [appellante] vermeldt:
“We confirm our order for the items below (and on attached sheets if necessary), subject to our general Terms and Conditions of Purchase, which you can see an our homepage www. [appellante] -gmbh.de.”
en
“All -including future- contracts are subject to our general terms and conditions which you can see on our homepage www. [appellante] -gmhh.de”.
e. [geïntimeerde] heeft bij e-mail van 7 juni 2017 de bestelling van [appellante] bevestigd en daarbij heeft [geïntimeerde] haar eigen verkoopvoorwaarden van toepassing verklaard en als bijlage meegezonden bij de opdrachtbevestiging in de Duitse taal.
f. [appellante] heeft volgens haar de bij [geïntimeerde] bestelde partij staal doorverkocht aan [Duitse firma] en als afleverdatum zou juli 2017 zijn overeengekomen. [Duitse firma] zou de partij staal doorverkocht hebben aan een afnemer, die deze op haar beurt weer aan een afnemer zou hebben verkocht.
g. Op 18 juli 2017 heeft [geïntimeerde] per WhatsApp aan [appellante] bericht dat de partij staal met bestelnummer [bestelnummer] pas in augustus 2017 zou aankomen. [appellante] heeft daarop geantwoord dat augustus voor haar onvoldoende snel was, omdat [appellante] de partij al had doorverkocht tegen een vaststaande leverdatum.
h. [appellante] heeft per e-mail van 9 augustus 2017 [geïntimeerde] een termijn gesteld voor de
levering van de partij staat tot 23 augustus 2017.
i. Op 17 augustus 2017 heeft [Duitse firma] schriftelijk aan [appellante] kenbaar gemaakt dat de
afnemer van [Duitse firma] dreigt met een dekkingskoop.
j. [Duitse firma] heeft bij brief van 7 september 2017 [appellante] in gebreke gesteld en een laatste
termijn voor levering gesteld tot 20 oktober 2017.
k. [appellante] heeft [geïntimeerde] op 8 september 2017 per email een aanvullende termijn gesteld tot levering, bij gebreke waarvan zij het contract zou ontbinden. Op 12 september 2017 hebben [appellante] en [geïntimeerde] telefonisch afgesproken dat de finale aanvullende termijn voor levering door [geïntimeerde] zou worden verlengd tot 20 oktober 2017, de datum van de door [Duitse firma] aan [appellante] gestelde termijn. Deze datum heeft [geïntimeerde] per e-mail van 13 september 2017 aan [appellante] bevestigd.
l. [geïntimeerde] heeft bij brief van haar advocaat van 29 september 2017 aan [appellante] onder andere het volgende geschreven:
“(…) Unfortunately, [appellante] does not live up to this payment agreement. [geïntimeerde] has not received the payments as agreed upon. Until this date, this results in an amount of unpaid invoices of
EUR 405.708,99. Even though payment is due and payable, no payment on the invoiced amount has been received, despite several reminders of [geïntimeerde] (…)”
en:
“(…) As [geïntimeerde] wished to maintain a good business relationship, [geïntimeerde] accepted an new order of [appellante] (Purchase Order No. [bestelnummer] , see
Attachment III), regarding 600 ton of steel plates for an amount of EUR 202.500,00. However, in light of the current financial situation as described above, [geïntimeerde] will only deliver the new order after payment of the outstanding amount by [appellante] due for previous deliveries (…)”
en:
“(…) As stated in Article 3.4. of [geïntimeerde] ’s general terms and conditions, each agreement with [geïntimeerde] is concluded under the suspending condition that the buyer ( [appellante] ) is creditworthy in a demonstrable manner for the monetary compliance with the agreement. Considering the large outstanding amount of unpaid invoices by [appellante] , [geïntimeerde] is everything but certain that [appellante] will pay (in time) fort his new order. [geïntimeerde] entered into the new agreement under the suspending condition of creditworthiness of [appellante] . Therefore, [geïntimeerde] is under no obligation whatsoever to deliver the new order to [appellante] before payement of the forgoing orders is received. The fact that [geïntimeerde] is under no obligation to deliver the steel plates ordered by [appellante] untill payement is received, is also underlined by article 8.8. of [geïntimeerde] ’s general terms and conditions, which entails a right of retention on goods (…)”
en:
“(…) Even if the general conditions and term of [geïntimeerde] were not applicable, Dutch law would be applicable according to the rules of international private law. The Dutch Civil Code contains articles that also provide for a right of suspension (article 6:52 Dutch Civil Code) and a right of retention (article 3:290 Dutch Civil Code) for [geïntimeerde] (…)”.
m. Op 5 oktober 2017 heeft de advocaat van [geïntimeerde] een e-mailbericht aan [appellante] gezonden, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“(…) Our client has all the reasons in the world to regard your company as insufficient creditworthy as an amount of about € 400,000 is outstanding of which a significant part is already due for months. On top of that, you refuse to indicate when your company would be able to pay (…)”
En:
“(…) Apart from the fact that my client is not in breach in any way under this contract as the –in your opinion but disputed by my client- time limit of 20 October has not lapsed, it highly surprises me how you can expect my client to deliver anymore material given the very high outstanding amount for previous deliveries (…)”
En:
“(…) In the meantime, our client remains open for practial solutions, such as indeed by agreeing on a guaranteed delivery of order [bestelnummer] –of which by the way 50 mt was already delivered- against a guarantee by a first class bank for the full purchase price (subject to further details and without prejudice). However, a pre-condition will be that guarantees are also given as to the invoices in arrears (…)”
n. [geïntimeerde] heeft op 20 oktober 2017 de partij staal niet geleverd. [appellante] kon het staal
daardoor volgens haar niet tijdig doorleveren aan [Duitse firma] . [Duitse firma] heeft daarom bij brief van 25 oktober 2017 de koop ontbonden en aangekondigd haar gemiste opbrengsten en de kosten van haar afnemer als schade op [appellante] te verhalen.
o. Vervolgens heeft [appellante] bij brief van 27 oktober 2017 de koop van de partij staal (order [bestelnummer] ) met [geïntimeerde] ontbonden en [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade.
p. Op 8 november 2017 troffen [appellante] en [geïntimeerde] elkaar op een beurs in [plaats] . Daar
hebben partijen gesproken over een oplossing voor de ontstane situatie. [geïntimeerde] stelde voor ter vervanging van de bestelling met nummer [bestelnummer] een andere partij van 500 ton te leveren in week 47 (20 tot 24 november 2017). [appellante] liet weten bereid te zijn haar afnemer [Duitse firma] te benaderen met de voorgestelde oplossing en daarmee in te stemmen indien ook [Duitse firma] zich daarmee zou kunnen verenigen.
q. [Duitse firma] heeft bij brief van 6 december 2017 [appellante] laten weten dat de afnemer van haar
afnemer reeds een dekkingskoop had gedaan en dat zij het voorstel daarom niet kon accepteren.
r. [appellante] heeft direct na ontvangst van deze brief van [Duitse firma] per e-mail aan [geïntimeerde]
meegedeeld dat zij het voorstel voor een oplossing niet kon aanvaarden.
s. Bij brief van 15 januari 2018 heeft [Duitse firma] een begroting van de door haar geleden
schade aan [appellante] toegezonden ten bedrage van in totaal € 183.000,- bestaande uit kosten ter zake de dekkingskoop van € 270,- per ton en de misgelopen winstmarge van [Duitse firma] ten bedrage van € 35,- per ton.
t. [appellante] heeft daarop bij e-mail van 16 januari 2018 aan [geïntimeerde] een opgave gezonden
van de tot dat moment bij haar bekende schade, bestaande uit de volgende posten:
- kosten dekkingskoop: € 270,- per ton;
- misgelopen winstmarge [Duitse firma] : € 35,- per ton;
- misgelopen winstmarge [appellante] : € 55,- per ton.
6.2.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] (samengevat) gevorderd om bij wege van voorlopige voorziening in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] te veroordelen tot:
primair:
a. betaling aan [geïntimeerde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting van een bedrag van € 371.027,51 ter zake van de koopprijs van geleverd staal, te vermeerderen met de
wettelijke handelsrente vanaf de vervaldatum van de openstaande facturen (als vermeld in productie 2), dan wel een in goede justitie te bepalen datum, althans vanaf de datum van de dagvaarding;
b. betaling aan [geïntimeerde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting van
een bedrag van € 37.102,75 als zijnde kosten voor te laat betalen;
c. betaling aan [geïntimeerde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting van een bedrag van
€ 23.562,60, aan incassokosten;
subsidiair:
d. indien het gevorderde onder a. niet tot toewijzing leidt, verzoekt [geïntimeerde] haar
vordering op [appellante] , met inbegrip van rente en kosten, voorlopig te begroten op een bedrag van € 562.431,43 en
e. voorts, [geïntimeerde] verlof te verlenen om tot verzekering van het verhaal van haar begrote vordering conservatoir beslag te doen leggen op alle (roerende) goederen aanwezig in Nederland en/of op de kantooradressen annex bedrijfscomplex(en)/opslagplaats(en) aan de adressen:
- [adres 1] te [vestigingsplaats] , Duitsland
- [adres 2] te [vestigingsplaats] , Duitsland,
- [adres 3] te [vestigingsplaats] , Duitsland,
- [adres 4] te [vestigingsplaats] , Duitsland,
- [adres 5] te [vestigingsplaats] , Duitsland; en
f. te bepalen dat, bij verlofverlening tot het leggen van de hierboven geformuleerde
beslagen, [geïntimeerde] de hoofdvordering ter zake van het bovenstaande dient in te stellen voor de ter zake bevoegde rechter en/of arbiter of anderszins uiterlijk 30 dagen na beslaglegging, althans een in goede justitie te bepalen termijn.
6.3.
[geïntimeerde] heeft daartoe, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat [appellante] ten onrechte facturen tot een bedrag ban € 371.027,51 met betrekking tot door [geïntimeerde] aan [appellante] geleverd staal onbetaald heeft gelaten. Van een terechte tegenvordering van [appellante] , die [appellante] wenst te verrekenen met voormeld bedrag, is geen sprake en evenmin heeft [appellante] de betaling rechtsgeldig opgeschort. [geïntimeerde] beroept zich in dit verband onder meer op haar algemene voorwaarden, op grond waarvan volgens haar verrekening en opschorting niet is toegestaan. Naast het bedrag aan openstaande facturen vordert [geïntimeerde] ook de wettelijke handelsrente, de contractuele boete van 10% van de hoofdsom en van de incassokosten, alles conform de bepalingen in haar algemene voorwaarden dan wel de wet. Haar totale primaire vordering bedraagt € 443.692,86. Voor zover dit bedrag niet voor toewijzing in aanmerking zou komen, vraagt [geïntimeerde] subsidiair om verlof om zowel in Nederland als in Duitsland conservatoir beslag ten laste van [appellante] te mogen leggen.
6.4.
[appellante] heeft in eerste aanleg verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de proceskosten, inclusief nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
[appellante] voert aan dat de partij staal met bestelnummer [bestelnummer] door [geïntimeerde] behoorde te worden geleverd in week 27 (3 tot 7juli 2017), conform hetgeen partijen ter zake zijn
overeengekomen. Volgens [appellante] heeft zij naar aanleiding daarvan met haar afnemer [Duitse firma] afgesproken dat de partij kort na die afleverdatum zou worden doorgeleverd. [geïntimeerde] heeft echter de afgesproken leverdatum niet gehaald, waardoor [appellante] de met [Duitse firma] afgesproken leverdatum niet haalde.
Volgens [appellante] werd door [Duitse firma] meermaals een redelijke termijn gesteld om alsnog na te komen en heeft [appellante] daarom op haar beurt ook [geïntimeerde] meermaals een redelijke termijn gesteld om alsnog na te komen, maar heeft [geïntimeerde] geen enkele informatie gegeven over een nieuwe leverdatum. [appellante] heeft [geïntimeerde] een laatste redelijke termijn gesteld, te weten 20 oktober 2017, waarna zij het contract zou ontbinden. Nu [geïntimeerde] ook die uiterste leverdatum niet heeft gehaald, kon [appellante] op haar beurt niet leveren aan [Duitse firma] , die het contract heeft ontbonden en [appellante] aansprakelijk heeft gesteld voor de door haar geleden schade, aldus [appellante] . [appellante] voert aan dat zij op haar beurt het contract met [geïntimeerde] heeft ontbonden per 27 oktober 2017 en [geïntimeerde] aansprakelijk heeft gesteld voor de door haar geleden schade, bestaande uit de kosten ter zake de dekkingskoop van € 270,- per ton, de misgelopen winstmarge van [Duitse firma] van € 35,- per ton en de misgelopen winstmarge van [appellante] ten bedrage van € 553- per ton. [appellante] wenst in conventie haar schadevordering ad
€ 216.000,- te verrekenen met de openstaande facturen van [geïntimeerde] .
[appellante] vordert in voorwaardelijke reconventie, voor het geval zij haar tegenvordering niet kan verrekenen met de door [geïntimeerde] gevorderde bedragen - samengevat - om bij wege van voorlopige voorziening in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 216.000,- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 27 oktober 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, inclusief nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente, voor zover het beroep op verrekening in conventie niet slaagt.
6.5.
[geïntimeerde] voert in voorwaardelijke reconventie verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Op deze verweren zal het hof, voor zover in hoger beroep nog van belang, hierna nog ingaan.
6.6.
De voorzieningenrechter heeft in het beroepen vonnis [appellante] in conventie veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 330,290,05, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de diverse vervaldata van de openstaande facturen, met inachtneming van de tussen partijen overeengekomen betalingstermijn van 60 dagen, tot aan de datum van de rechtsgeldige ontbinding van de overeenkomst met betrekking tot order [bestelnummer] van 27 oktober 2017, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. De vorderingen van [appellante] in voorwaardelijke reconventie zijn afgewezen. Hiertoe heeft de voorzieningenrechter, kort samengevat, overwogen dat de door [geïntimeerde] gevorderde hoofdsom toewijsbaar is, verminderd met de gevorderde opslagkosten ad € 7.737,46. De gevorderde boete en buitengerechtelijke incassokosten zijn afgewezen.
Voor wat betreft het verrekeningsverweer en de vordering in voorwaardelijke reconventie van [appellante] heeft de voorzieningenrechter onder meer geoordeeld, dat [appellante] de op order [bestelnummer] betrekking hebbende overeenkomst met [geïntimeerde] rechtsgeldig heeft ontbonden en dat [geïntimeerde] voorshands aansprakelijk is voor de door [appellante] geleden schade ten gevolge van het niet uitleveren van de bestelde partij staal. Van de door [appellante] in dit verband gevorderde schadeposten oordeelt de voorzieningenrechter de gederfde winstmarge van [appellante] ten bedrage van € 33.000,00 toewijsbaar.
6.7.
[appellante] heeft tijdig hoger beroep ingesteld en vordert dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende:
in conventie de vordering van [geïntimeerde] bepaalt op € 41.507,86;
[geïntimeerde] veroordeelt tot betaling aan [appellante] van het bedrag dat [appellante] op grond van het uitvoerbaar verklaarde bij voorraad verklaarde vonnis aan [geïntimeerde] onverschuldigd heeft voldaan, zijnde een bedrag van € 298.974,73, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 mei 2018 tot aan de dag van integrale restitutie door [geïntimeerde] ;
in voorwaardelijke reconventie de (vermeerderde) vordering van [appellante] ter grootte van € 321.782,19 toewijst;
[geïntimeerde] veroordeelt in de kosten van de procedure in beide instanties, daaronder begrepen de nakosten, met bepaling dat over de proceskostenveroordelingen wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het te wijzen arrest;
het arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaart.
[appellante] heeft daartoe drie grieven aangevoerd. Deze grieven komen, voor zover nodig, hierna aan de orde.
6.8.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd in principaal appel. In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en gevorderd dat het hof, opnieuw rechtdoende bij arrest voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog alle vorderingen van [geïntimeerde] toewijst, althans een bedrag toewijst als het hof in goede justitie meent te behoren, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van het opeisbaar worden van deze vorderingen, althans vanaf de dag van het incidenteel appel (25 september 2018), met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van het incidenteel appel. [geïntimeerde] heeft daartoe 10 grieven aangevoerd.
6.9.
[appellante] heeft verweer gevoerd tegen hetgeen [appellante] in incidenteel appel heeft aangevoerd.
6.10.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
Ingevolge het bepaalde in artikel 7 lid 1 sub b van de (herschikte) EEX-Verordening [Verordening (EU) nr. 1215/2012 van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX II-Vo)] was de voorzieningenrechter en is het hof bevoegd om van de in geschil zijnde vorderingen kennis te nemen.
Verder heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat op de tussen partijen gesloten koopovereenkomsten in beginsel het op 11 april 1980 te Wenen gesloten Verdrag der Verenigde Naties inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken (het Weens Koopverdrag) van toepassing is. Met betrekking tot onderwerpen die tussen partijen in geschil zijn, maar niet door het Weens Koopverdrag worden bestreken, geldt, aldus de voorzieningenrechter, dat die dienen te worden beantwoord in overeenstemming met het krachtens de regels van internationaal privaatrecht toepasselijke recht (art. 7 Weens Koopverdrag).
In een internationale zaak betreffende verbintenissen uit een overeenkomst in een
burgerlijke of handelszaak dient de Nederlandse rechter het toepasselijk recht te bepalen aan de hand van de Verordening (EG) Nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: Rome 1 Vo). Krachtens artikel 4 lid 1 sub a. van Rome I Vo wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten zijn gewone verblijfplaats heeft. De kenmerkende prestatie wordt in het onderhavige geval verricht door [geïntimeerde] , als zijnde de verkoper en leverancier van de partijen staal die zij verkoopt aan [appellante] . Nu [geïntimeerde] in Nederland is gevestigd, is derhalve Nederlands recht van toepassing bij de beoordeling van kwesties die niet in het Weens Koopverdrag worden geregeld. Het vorenstaande geldt, behoudens een rechtsgeldige rechtskeuze van partijen in toepasselijke algemene voorwaarden.
Het beroep op opschorting van [geïntimeerde]
6.11.1.
In verband met grieven 3, 4, 5 en 7 in incidenteel appel heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat zij rechtsgeldig haar leveringsverplichting uit hoofde van de koopovereenkomst met [appellante] met nummer [bestelnummer] heeft opgeschort. Anders dan de voorzieningenrechter kennelijk heeft geoordeeld heeft [geïntimeerde] zich al op 29 september 2017 ondubbelzinnig jegens [appellante] beroepen op haar opschortingsrecht in verband met het onbetaald laten door [appellante] van de openstaande facturen voor eerdere leveringen van staal. [appellante] betaalde die rekeningen ondanks aanmaningen niet en het stond [geïntimeerde] daarom vrij om op grond van haar algemene voorwaarden (artikelen 3.5., 8.8. en 14.3.), artikel 71 van het Weens Koopverdrag dan wel artikel 6:52 BW de levering van het met order [bestelnummer] bestelde staal op te schorten. Op 3 respectievelijk 5 oktober 2017 heeft [geïntimeerde] dit beroep op het opschortingsrecht nog eens herhaald. Doordat [geïntimeerde] de levering mocht opschorten was er geen sprake van een tekortkoming van [geïntimeerde] en was zij daarom ook niet in verzuim en kon [appellante] de overeenkomst ook niet ontbinden. [geïntimeerde] is daarom niet aansprakelijk, nog los van de uitsluiting van elke aansprakelijkheid voor schade in haar algemene voorwaarden, voor de door [appellante] gestelde (en door [geïntimeerde] betwiste) schade als gevolg van de niet levering.
6.11.2.
[appellante] heeft in verband met grief 3 aangevoerd dat [geïntimeerde] haar leveringsverplichting niet rechtsgeldig heeft opgeschort. Zij heeft dat recht slechts ingeroepen om te verbloemen dat zij order [bestelnummer] helemaal niet kon uitleveren. [geïntimeerde] kwam zelf haar leveringsverplichting niet na op de afgesproken termijnen en pas in de brief van 29 september 2017 stelt [geïntimeerde] plotseling dat zij meent dat [appellante] niet kredietwaardig was en zij zich daarom op artikel 71 van het Weens Koopverdrag kon beroepen. Dit terwijl zij wist dat [appellante] pas zou betalen als de partij staal van deze order aan haar geleverd zou worden. De algemene voorwaarden van [geïntimeerde] , in het bijzonder artikel 14.3. over het opschortingsrecht, kan [geïntimeerde] als gevolg van de zogenaamde knock-out-rule niet inroepen. Ook onder Nederlands recht kan [geïntimeerde] zich niet op opschorting beroepen, nu zij als eerste diende te presteren, aldus [appellante] .
6.11.3.
Het hof oordeelt als volgt.
a. Op het moment dat [appellante] de order met nummer [bestelnummer] voor 600 ton staal bij [geïntimeerde] plaatste hadden partijen in de periode van januari 2017 tot en met mei 2017 al vijf keer overeenkomsten met betrekking tot de levering van staal door [geïntimeerde] aan [appellante] gesloten. Vast staat dat [geïntimeerde] aan haar leveringsverplichtingen uit hoofde van die overeenkomsten heeft voldaan. Ook staat vast dat [appellante] de voor deze vijf leveringen verschuldigde koopprijs tot een bedrag van € 371.027,51 niet had betaald op het moment dat zij order [bestelnummer] plaatste. Desgevraagd heeft [appellante] tijdens de pleidooizitting bevestigd dat ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst met betrekking tot de 600 ton staal (op of omstreeks 6 juni 2017) voormeld bedrag nog niet betaald was en dit bedrag wel al betaald had moeten zijn. Anders gezegd: op 6 juni 2017, maar zeker op 29 september 2017 was voormeld bedrag opeisbaar.
b. Naar het oordeel van het hof kon [geïntimeerde] zowel met toepassing van het bepaalde in artikel 71 van het Weens Koopverdrag als bij toepassing van artikel 6:52 BW haar leveringsverplichting uit hoofde van order [bestelnummer] opschorten. Immers, nu betaling van de grote openstaande koopsom ter zake van eerdere leveringen ondanks herhaalde betalingsverzoeken (zie de e-mailberichten van [geïntimeerde] aan [appellante] van 19 mei 2017, 15 juni 2017 en 3 juli 2017, producties 39 tot en met 41 van [geïntimeerde] ) uitbleef en [appellante] evenmin bereid was om zekerheid voor de betaling van de forse koopsom (€ 202.500,00) van de nieuwe order [bestelnummer] te verschaffen in de vorm van een bankgarantie, kon [geïntimeerde] redelijkerwijs aannemen dat de situatie als bedoeld in artikel 71 lid 1 onder a van het Weens Koopverdrag zich voordeed en dat gebleken was dat [appellante] een wezenlijk deel van verplichtingen niet zou nakomen ten gevolge van een ernstig tekortschieten van haar vermogen om de koopprijs voor de eerdere leveringen en de nieuwe order te betalen.
Voor het geval op grond van artikel 6:52 BW geoordeeld zou moeten worden heeft te gelden dat [geïntimeerde] bevoegd was de nakoming van haar leveringsverplichting uit hoofde van order [bestelnummer] op te schorten, nu zij een opeisbare vordering had op [appellante] ter zake van de vijf eerdere leveringen. Tussen die opeisbare vordering en de verbintenis tot levering van het staal van order [bestelnummer] bestaat, nu de verbintenissen over en weer voortvloeien uit zaken die partijen regelmatig (in elk geval zes keer in zes maanden tijd) met elkaar hebben gedaan, voldoende samenhang om de opschorting te rechtvaardigen.
Dat [geïntimeerde] op het moment dat zij zich voor het eerst op haar opschortingsrecht beriep (29 september 2017) mogelijk problemen had om aan haar leveringsverplichting ter zake van order [bestelnummer] te voldoen doet aan het voorgaande niet af. Daarbij is van belang dat partijen, ook in de visie van [appellante] , een nadere leveringsdatum, 20 oktober 2017, waren overeengekomen en die termijn op het moment van het inroepen van het opschortingsrecht nog niet was verschenen.
c. Het voorgaande betekent dat [geïntimeerde] niet tekort is geschoten en niet in verzuim is geraakt, dat [appellante] niet rechtsgeldig de overeenkomst kon ontbinden en dat [geïntimeerde] niet aansprakelijk is voor de schade die [appellante] , die de overeenkomst met betrekking tot de 600 ton staal zelf heeft ontbonden bij brief van 27 oktober 2017, stelt te hebben geleden doordat order [bestelnummer] niet is uitgeleverd door [geïntimeerde] .
Voor zover [appellante] zich heeft beroepen op opschorting van haar betalingsverplichtingen uit hoofde van de eerdere leveranties in verband met het niet uitleveren van order [bestelnummer] gaat dat beroep evenmin op. Zoals [appellante] ter zitting bij het hof zelf heeft verklaard was het door [geïntimeerde] in hoofdsom gevorderde bedrag op het moment van het plaatsen van order [bestelnummer] opeisbaar en had [appellante] dit bedrag al betaald moeten hebben.
Grieven 3, 4, 5 en 7 in incidenteel appel slagen. De in conventie gevorderde hoofdsom komt, behoudens de hierna te bespreken opslagkosten, voor toewijzing in aanmerking. Dit betekent verder dat de grieven in principaal appel falen.
d. Ten overvloede overweegt het hof dat noch de schade uit hoofde van de door [appellante] gestelde dekkingskoop door (de afnemer van) [Duitse firma] noch de schade uit hoofde van de door [Duitse firma] misgelopen winst in deze voorlopige voorzieningenprocedure is komen vast te staan. [appellante] heeft onvoldoende gesteld en/of feitelijk onderbouwd om die schadeposten te kunnen vaststellen. Uit niets (er is bijvoorbeeld geen enkel verifieerbaar bescheid overgelegd) blijkt onder andere wie de afnemer van [Duitse firma] was, voor welke prijs [Duitse firma] zou hebben kunnen doorleveren, hoe de misgelopen winst precies is berekend, wat precies de prijs van de dekkingskoop zou zijn en waar, bij wie en wanneer die dekkingskoop zou zijn geschied. Gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] van de door [appellante] opgevoerde schadeposten zou uitgebreide bewijslevering moeten plaats vinden en daarvoor is in deze voorlopige voorzieningenprocedure, nog los van de tekortschietende stellingen en feitelijke onderbouwing daarvan, geen plaats.
De toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van [appellante] en [geïntimeerde]
6.12.1.
[geïntimeerde] heeft in verband met grief 2 in incidenteel appel, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat, anders dan de voorzieningenrechter in de rechtsoverwegingen 4.7.2. en 4.7.3. heeft geoordeeld, enkel de voorwaarden van [geïntimeerde] door beide partijen zijn aanvaard en dat er dus geen sprake is van een "battle of forms" en van toepassing van de "knock out rule". In elk geval, aldus [geïntimeerde] , zijn de algemene voorwaarden van [appellante] vernietigbaar, nu die voorwaarden niet ter hand zijn gesteld aan [geïntimeerde] .
6.12.2.
[appellante] heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat haar eigen inkoopvoorwaarden wel degelijk (ook) van toepassing zijn. Deze voorwaarden zijn eenvoudig te raadplegen op haar website. Aldus is aan [geïntimeerde] een redelijke mogelijkheid geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen en meer eisen stelt het Weens Koopverdrag in dit geval niet en met name niet dat de voorwaarden ook feitelijk ter hand worden gesteld. Nu beide sets voorwaarden, die van [appellante] en die van [geïntimeerde] , van toepassing zijn, is er wel degelijk sprake van een "battle of forms" is de "knock out rule" van toepassing.
6.12.3.
Het hof verwerpt de grief van [geïntimeerde] . Het hof is het met de overwegingen 4.7. tot en met 4.7.3. in het bestreden vonnis eens. Het hof maakt die overwegingen tot de zijne en beschouwt deze overwegingen als hier herhaald en ingelast. Daarbij overweegt het hof nog het volgende.
a. Vast staat dat beide partijen hun eigen voorwaarden op de gesloten overeenkomsten van toepassing hebben verklaard. Er is niet gebleken dat [geïntimeerde] de toepasselijkheid van de door [appellante] van toepassing verklaarde voorwaarden uitdrukkelijk van de hand heeft gewezen overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:225 lid 3 BW. Een dergelijke uitdrukkelijke verwerping van de toepasselijkheid van [appellante] 's voorwerpen is gesteld noch gebleken. Daarbij heeft te gelden dat de enkele verwijzing naar de eigen voorwaarden van [geïntimeerde] dan wel een in die voorwaarden van [geïntimeerde] opgenomen/"verscholen" verwerping van [appellante] 's voorwaarden niet als een uitdrukkelijke van de hand wijzing kan worden gezien. Dit betekent dat ook [appellante] 's voorwaarden van toepassing zijn, er sprake is van een "battle of forms" en dat de zogenaamde "knock out rule" geldt voor conflicterende bepalingen uit beide sets algemene voorwaarden en dat die bepalingen in dat geval tegen elkaar wegvallen. Of en wanneer deze regel bij de beoordeling dient te worden toegepast, komt hierna, voor zover nog van belang, aan de orde.
b. Het hof is van oordeel dat [appellante] aan [geïntimeerde] , gelet op de wijze waarop partijen met elkaar zaken deden en communiceerden (zoals hiervoor omschreven in overweging 6.1. onder b. en d.), een redelijke mogelijkheid heeft geboden om kennis te nemen van haar algemene voorwaarden. Anders dan [geïntimeerde] betoogt, zijn de voorwaarden van [appellante] op een eenvoudige manier op de website van [appellante] in te zien. Voor een handelsonderneming als [geïntimeerde] kan het geen probleem zijn geweest om de voorwaarden van [appellante] op die website te vinden en te raadplegen, terwijl terhandstelling onder het Weens Koopverdrag niet noodzakelijk is voor het van toepassing zijn van die voorwaarden. De voorwaarden van [appellante] zijn zoals gezegd wel degelijk (ook) van toepassing. Hierbij overweegt het hof nog dat [appellante] voorafgaan aan de totstandkoming van de overeenkomst van 6 juni 2017 in haar e-mailbericht van diezelfde datum expliciet heeft aangeboden om op verzoek van [geïntimeerde] haar voorwaarden aan [geïntimeerde] toe te sturen.
De door [geïntimeerde] gevorderde opslagkosten, de wettelijke handelsrente rente, de contractuele boete, de buitengerechtelijke kosten en de kosten voor het Europees Bankbeslag
6.13.1.
Met grief 6 richt [geïntimeerde] zich tegen de beslissing van de voorzieningenrechter om de door haar gevorderde opslagkosten (€ 7.737,46, in rekening gebracht bij factuur van 23 augustus 2017, productie 3 bij inleidende dagvaarding, laatste pagina) af te wijzen. De partijen staal werden veelal "af [vestigingsplaats] " geleverd door [geïntimeerde] en daar door [appellante] per vrachtwagen afgehaald. Tussen het leveringsmoment en het afhaalmoment zaten vaak echter enkele weken, terwijl [appellante] het staal op zo kort mogelijke termijn diende af te halen. Nu [appellante] dit niet deed, zijn de met de opslag van het staal gemoeide kosten op grond van artikelen 5.8 en 5.9. van de algemene voorwaarden, artikel 5.1. van de ICC Incoterms 2010 juncto artikel B6 van de DAT Incoterms dan wel artikelen 53 en 85 van het Weens Koopverdrag voor haar rekening, aldus [geïntimeerde] . [geïntimeerde] wijst er op dat zij [appellante] herhaaldelijk gemaand heeft het staal zo spoedig mogelijk op te halen. Verder stelt zij dat [appellante] nooit tegen de factuur met betrekking tot de opslagkosten heeft geprotesteerd en het kennelijk dus eens was met het in rekening brengen door [geïntimeerde] van die kosten.
6.13.2.
[appellante] heeft ten aanzien van de opslagkosten aangevoerd dat zij de verschuldigdheid daarvan betwist. Die verschuldigdheid is niet overeengekomen. Bovendien, aldus [appellante] , was het aan [geïntimeerde] zelf te wijten dat het staal even bij haar bleef liggen, doordat het staal een aantal malen niet op het overeengekomen moment werd geleverd en daardoor de planning van [appellante] in de war raakte.
6.13.3.
Het hof verwerpt de grief. Allereerst overweegt het hof dat niet is komen vast te staan, dat [appellante] akkoord is gegaan met het in rekening brengen door [geïntimeerde] van deze kosten. De enkele verwijzing naar een zinsnede uit een aantal e-mailberichten van 28 maart 2017 (zie nummer 4.14.5. memorie van grieven in incidenteel appel) is daarvoor onvoldoende. Bovendien biedt de factuur in het licht van de gemotiveerde betwisting van [appellante] onvoldoende duidelijkheid over
i) de data waarop [appellante] de betreffende partijen staal volgens [geïntimeerde] had moeten ophalen en wanneer zij die daadwerkelijk heeft opgehaald en
ii) over de data waarop [geïntimeerde] de verschillende partijen staal moest leveren en die waarop de levering feitelijk heeft plaatsgevonden, om de gegrondheid van de vordering vast te kunnen stellen.
6.14.
[geïntimeerde] heeft bij grief 8 onder meer (op de in deze grief ook aangesneden kwestie van de contractuele boete gaat het hof bij r.o. 6.15. in) aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de door [appellante] verschuldigde wettelijke handelsrente slechts zou lopen tot 27 oktober 2017, de datum waarop [appellante] de koopovereenkomst met betrekking tot order [bestelnummer] buitengerechtelijk heeft ontbonden. Er is volgens [geïntimeerde] geen sprake van rechtsgeldige ontbinding, terwijl de openstaande facturen waarover de wettelijke handelsrente is verschuldigd bovendien voor het grootste deel niet betrekking heeft op die door [appellante] ontbonden koopovereenkomst, maar op de eerdere overeenkomsten. Deze rente loopt dus door tot het moment van betaling.
Het hof is van oordeel dat deze grief, voor zover betrekking hebbend op de wettelijke handelsrente, slaagt. Nog afgezien van het gegeven dat [appellante] in haar memorie van antwoord in incidenteel appel niet op deze grief voor zover betrekking hebbend op de wettelijke handelsrente is ingegaan, heeft het hof hiervoor geoordeeld dat [geïntimeerde] ten aanzien van de koopovereenkomst met betrekking tot order [bestelnummer] niet in verzuim is en [appellante] deze overeenkomst dan ook niet rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft ontbonden. Er is dan ook geen grond om de verschuldigdheid van de wettelijke handelsrente te beperken tot de periode tot 27 oktober 2017.
6.15.1.
[geïntimeerde] heeft met grief 8 in incidenteel appel ten aanzien van de gevorderde contractuele boete betoogd dat de voorzieningenrechter ten onrechte de vordering ter zake van de contractuele boete, die ingevolge artikel 14.2 van haar algemene voorwaarden verschuldigd is door [appellante] , afgewezen.
6.15.2.
[appellante] heeft het door [geïntimeerde] over de contractuele boete aangevoerde betwist.
6.15.3.
Het hof is van oordeel dat de grief niet slaagt. Niet betwist is dat de algemene voorwaarden van [appellante] in artikel III.4. van die voorwaarden een andersluidende bepaling kent dan artikel 14.2. van de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] . Op grond van de (zoals hiervoor overwogen) toepasselijke "knock out rule" kan artikel 14.2. dan ook niet door [geïntimeerde] worden ingeroepen en is [appellante] de contractuele boete niet verschuldigd.
Ten overvloede wijst het hof erop dat [geïntimeerde] niet betwist heeft wat de voorzieningenrechter (naar het oordeel van het hof terecht) heeft overwogen over het zich niet verhouden van de boete met de eveneens gevorderde wettelijke handelsrente.
6.16.1.
Met grief 9 in incidenteel appel bestrijdt [geïntimeerde] de afwijzing door de voorzieningenrechter van de door haar gevorderde buitengerechtelijke (incasso)kosten. Zij voert daartoe aan dat zij voorafgaand aan het starten van het kort geding haar advocaten heeft moeten inschakelen om te trachten voldoening van haar vordering buiten rechte te verkrijgen. [appellante] dient de hiermee gemoeide buitengerechtelijke kosten dan ook te vergoeden. Daarbij beroept [geïntimeerde] zich zowel op artikel 14.1 van haar algemene voorwaarden, op artikel 74 van het Weens Koopverdrag als op het Nederlandse recht.
6.16.2.
[appellante] stelt zich op het standpunt dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij een zo hoog bedrag aan buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt. Ook in hoger beroep heeft [geïntimeerde] volgens [appellante] deze vordering niet met bewijsstukken gestaafd. Evenmin heeft zij de kosten van het Europees bankbeslag onderbouwd, terwijl de kosten die zij zou hebben gemaakt na afloop van het kort geding forfaitair worden begroot conform het liquidatietarief. Bovendien kan [geïntimeerde] alleen kosten in rekening brengen die zijn gemaakt in verband met de incasso van de openstaande facturen van de eerdere leveringen en niet die kosten van buitengerechtelijke werkzaamheden die betrekking hadden op de koopovereenkomst ten aanzien van order [bestelnummer] . Verder heeft te gelden, aldus nog steeds [appellante] , dat [geïntimeerde] zich vanwege de "knock-out rule" niet kan beroepen op artikel 14.1 van haar algemene voorwaarden.
6.16.3.
Het hof verwerpt de grief.
Omdat [appellante] 's algemene voorwaarden een andersluidende voorwaarde kennen staat ook hier de "knock out rule" in de weg aan het beroep van [geïntimeerde] op haar algemene voorwaarden (in dit geval artikel 14.1.).
Afgezien van het voorgaande en los van de vraag of de vordering nu naar de bepalingen van het Weens Koopverdrag of het Nederlands recht zou moeten worden beoordeeld, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] (nog steeds) niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor een bedrag aan € 23.562,60 aan buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt in verband met de onderhavige zaak. Evenmin heeft zij duidelijk onderbouwd dat die kosten die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan die waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding plachten in te sluiten, terwijl een omschrijving van de gestelde buitengerechtelijke werkzaamheden ook ontbreekt. Dit laatste klemt te meer, nu, zoals [appellante] terecht heeft aangevoerd, de buitengerechtelijke kosten slechts betrekking zouden kunnen hebben op openstaande facturen ten aanzien van andere bestellingen dan de bestelling nummer [bestelnummer] . De voorzieningenrechter heeft de op deze kosten betrekking hebbende vordering dan ook terecht afgewezen.
Met betrekking tot de in grief 9 vermelde kosten van het Europees bankbeslag overweegt het hof dat, voor zover [geïntimeerde] beoogt heeft deze kosten te vorderen (het petitum in de memorie van grieven in incidenteel appel vermeldt de beslagkosten niet), geldt dat niet duidelijk is wat de omvang van de gevorderde beslagkosten precies is en dat een nadere onderbouwing van de kosten ontbreekt. Voor zover de vordering in incidenteel appel op de beslagkosten betrekking mocht hebben, wijst het hof die dan ook af.
6.17.
Gelet op het voorgaande slaagt grief 10 in incidenteel appel ten dele. Grief 1 in incidenteel appel behoeft geen bespreking.
6.18.
Conclusie in principaal en incidenteel appel
Het voorgaande leidt tot de volgende conclusies:
  • het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover het de in conventie bij 5.1. in het vonnis uitgesproken veroordeling betreft;
  • [appellante] zal, opnieuw rechtdoende, ter zake van de hoofdsom worden veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van (€ 371.027,51 - € 7.737,46 aan afgewezen opslagkosten =) € 363.290,05, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf de diverse vervaldata, met inachtneming van de tussen partijen overeengekomen betalingstermijn van 60 dagen, tot aan de dag van de algehele voldoening;
  • het vonnis zal voor het overige worden bekrachtigd;
  • [appellante] zal, als de (voor het merendeel) in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in principaal en incidenteel hoger beroep;
  • de veroordelingen zullen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard;
  • het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het door de voorzieningenrechter in kort geding onder zaak-/rolnummer C/02/340290 /KG/ZA 18-22 tussen partijen op 8 maart gewezen vonnis, uitsluitend voor zover het betreft de onder 5.1. in het dictum van dat vonnis uitgesproken veroordeling;
en, opnieuw recht doende;
veroordeelt [appellante] om aan behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 363.290,05 (zegge: driehonderd drieënzestig duizend en tweehonderdnegentig euro en vijf euro cent) ter zake van de koopprijs van geleverd staal, vermeerderd met de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW vanaf de diverse vervaldata van de openstaande facturen tot aan de dag van de algehele voldoening;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op:
€ 5.270,00 aan griffierecht
€ 14.034,00 aan kosten advocaat in principaal appel;
€ 7.017,00 aan kosten advocaat in incidenteel appel;
verklaart de procesveroordeling in hoger beroep uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, J.M. Brandenburg en J. van der Steenhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 juni 2019.
griffier rolraadsheer