ECLI:NL:GHSHE:2019:208

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
24 januari 2019
Zaaknummer
200.236.340_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van partneralimentatie na verwijzing door de Hoge Raad met betrekking tot behoeftigheid van de vrouw

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van partneralimentatie na verwijzing door de Hoge Raad. De Hoge Raad had eerder de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling. De man en de vrouw, die op 8 augustus 2008 gehuwd waren en op 16 juni 2016 zijn gescheiden, zijn in een geschil verwikkeld over de hoogte van de partneralimentatie. De vrouw verzocht om een bijdrage van € 870,- per maand, terwijl de man dit betwistte en verzocht om de bijdrage op nihil te stellen of te verlagen naar € 150,- of € 580,- per maand.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw een netto aanvullende behoefte heeft van € 913,- per maand, en dat de man in staat is om een bijdrage van € 580,- per maand te betalen. Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op 22 december 2017, de datum van de beschikking van de Hoge Raad. De man had verzocht om de alimentatieverplichting te limiteren tot twee jaar, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat er onvoldoende bijzondere omstandigheden waren om van de wettelijke alimentatieduur af te wijken. De beslissing van het hof is deels vernietigend en deels bekrachtigend ten opzichte van de eerdere beschikking van de rechtbank Gelderland.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.236.340/01
zaaknummer rechtbank Gelderland: C/05/290331 FZ RK 15-2383
zaaknummer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden: 200.190.786
beschikking - na verwijzing door de Hoge Raad - van de meervoudige kamer van
24 januari 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. I.L. Kortenhoff te Apeldoorn,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. T. Karasu te Deventer.

1.Het geding

1.1.
De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) heeft bij beschikking van 22 december 2017 de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 november 2017 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
1.2.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van de volgende stukken:
- een verzoekschrift van de vrouw tot voortzetting van de procedure na verwijzing door de Hoge Raad met producties d.d. 20 maart 2018;
- een verweerschrift van de man met producties d.d. 9 mei 2018;
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 6 november 2018, ingekomen op 7 november 2018;
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 14 november 2018, ingekomen op 15 november 2018.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft op 27 november 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 8 augustus 2008 gehuwd.
Uit hun huwelijk zijn geen kinderen geboren.
2.2.
Uit een eerdere relatie van de vrouw zijn geboren:
- [de jongmeerderjarige] , op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] ;
- [de minderjarige] , op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] .
[de jongmeerderjarige] en [de minderjarige] wonen bij de vrouw.
2.3.
Het huwelijk van partijen is op 16 juni 2016 ontbonden door echtscheiding.

3.Het verloop van de procedure

3.1.
De vrouw heeft de rechtbank Gelderland bij inleidend verzoekschrift verzocht - voor zover thans van belang - verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man zal bijdragen in de kosten van haar levensonderhoud met een bedrag van € 870,- per maand.
De man heeft het verzoek van de vrouw bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 9 maart 2016 bepaald dat de man vanaf de dag dat de beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (naar later is gebleken: 16 juni 2016) aan de vrouw voor levensonderhoud zal betalen een bedrag van € 848,- per maand.
3.2.
De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden, de vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 17 januari 2017 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden de bestreden beschikking vernietigd voor zover het de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw betreft en, in zoverre opnieuw rechtdoende, verstaan dat de behoefte van de vrouw in het kader van de partneralimentatie € 1.654,64 netto per maand bedraagt en de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 16 juni 2016 op nihil gesteld.
3.3.
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 22 december 2017 de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en het geding naar dit hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing.

4.Het geschil in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad

4.1.
De man heeft in principaal hoger beroep - na wijziging van zijn verzoek - verzocht, met vernietiging van de beschikking van de rechtbank Gelderland van 9 maart 2016, naar het hof begrijpt: ten aanzien van de partneralimentatie, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- primair: te bepalen dat de man geen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw verschuldigd is, althans dat deze bijdrage op nihil wordt gesteld;
- subsidiair: te bepalen dat de man vanaf 16 juni 2016 gedurende twee jaren een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw verschuldigd is van € 150,- per maand;
- meer subsidiair: te bepalen dat de man met ingang van de datum van de in deze zaak te geven beschikking een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw verschuldigd is van
€ 580,- per maand en deze bijdrage in duur te beperken tot twee jaar te rekenen vanaf de datum van de te geven beschikking;
- althans: te bepalen dat de man met ingang van een door het hof te bepalen datum gedurende een periode die het hof redelijk acht een zodanige bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw verschuldigd is als het hof redelijk acht.
4.2.
De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep - na wijziging van haar verzoek - verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, zo begrijpt het hof, wat betreft haar huwelijksgerelateerde behoefte en haar aanvullende behoefte en die te bepalen op een bedrag van € 1.645,64 netto per maand respectievelijk € 858,64 netto per maand, met bekrachtiging van de bestreden beschikking voor het overige.

5.De motivering van de beslissing

In het principaal en incidenteel hoger beroep
5.1.
De man heeft zijn (meest verreikend) verweer tegen het verzoek van de vrouw om partneralimentatie dat de vrouw samenleeft met een ander als ware zij gehuwd, waardoor aan de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw een einde is gekomen, ter zitting niet langer gehandhaafd. Dit (onderdeel van het) verweer van de man behoeft derhalve geen bespreking meer.
Ingangsdatum
5.2.
De man heeft verzocht om de ingangsdatum van een eventueel door hem te betalen partnerbijdrage vast te stellen op de datum van de door dit hof te geven beschikking.
Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij niet in staat is om met terugwerkende kracht vanaf
16 juni 2016 een bijdrage te voldoen, voor zover de vastgestelde bijdrage het door hem feitelijk reeds betaalde bedrag van € 5.483,73 te boven gaat.
De vrouw hanteert als ingangsdatum de datum van de echtscheiding, dat is 16 juni 2016.
5.3.
Het hof ziet onvoldoende reden om de partneralimentatie op een latere datum te laten ingaan dan de datum van de ontbinding van het huwelijk van partijen. Dat de man met ingang van januari 2017 is gestopt met betalen komt voor zijn rekening en risico, nu de beschikking van het hof Arnhem van 17 januari 2017, waarbij de partnerbijdrage op nihil is gesteld, niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en nog niet onherroepelijk was.
Behoefte en behoeftigheid vrouw
5.4.
Aan de stellingen van partijen over de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw komt het hof niet toe. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn beschikking van 17 januari 2017 verstaan dat die behoefte € 1.645,64 netto per maand bedraagt. Nu tegen dat oordeel in cassatie geen klacht is gericht, heeft die beslissing kracht van gewijsde gekregen.
5.5.
De man stelt dat de vrouw in staat is om zelf in haar huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. De vrouw heeft altijd gewerkt, waarbij de zorg voor haar kinderen haar nooit heeft belet om te gaan werken. De kinderen zijn een deel van de dag op school. De vrouw heeft een flexibel arbeidscontract waarbij zij ten minste 13 uren en ten hoogste 31 uur kan werken. Zij dient inzage te geven in haar inkomensgegevens over 2016, 2017 en 2018. De vrouw heeft zich onvoldoende ingespannen om in eigen levensonderhoud te voorzien. Zij heeft niet aangetoond dat zij niet meer uren bij haar huidige werkgever kan werken. Zij dient bewijsstukken van sollicitaties over te leggen die zij sinds 2016 verricht heeft.
De man wijst er verder op dat hij al sinds januari 2017 geen partnerbijdrage meer betaalt aan de vrouw. De vrouw heeft niet gesteld dat dit haar in financiële problemen heeft gebracht.
Ten slotte stelt de man dat de vrouw bepaalde kosten kan delen met haar partner, waardoor haar aanvullende behoefte minder wordt.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.6.
Het hof overweegt als volgt.
De vrouw is 46 jaar oud. Zij werkt al sinds de geboorte van haar kinderen niet meer dan 13 uren per week. Zij is laaggeschoold en heeft een qua aard en omvang beperkt arbeidsverleden (sinds begin 2001 bij [bedrijf] ). De man erkent dat de vrouw tweemaal bij haar huidige werkgever heeft gevraagd om urenuitbreiding, maar dat dit niet mogelijk was. Verder blijkt uit de stukken dat de kinderen van de vrouw vanwege hun problematiek extra zorg en begeleiding nodig hebben. Het hof is van oordeel dat de vrouw, mede gelet op de door haar overgelegde sollicitaties bij andere werkgevers, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij thans en binnen een afzienbare termijn niet in staat is door arbeid zodanige inkomsten te verwerven dat zij daarmee volledig in haar behoefte kan voorzien.
Aan de stelling van de man dat de vrouw bepaalde kosten kan delen met haar partner gaat het hof voorbij, nu de vrouw heeft betwist een partner te hebben en de man ook niet heeft aangegeven welke kosten de vrouw zou kunnen besparen. De vrouw heeft verder onweersproken gesteld dat zij bij familieleden de afgelopen jaren geld heeft moeten lenen om niet in de financiële problemen te komen.
5.7.
Op de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw dienen haar eigen inkomsten in mindering te worden gebracht.
Uit de jaaropgave van [bedrijf] over het jaar 2017 blijkt dat de vrouw in dat jaar een fiscaal jaarinkomen had van € 9.824,-. Rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting resulteert dit in een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van
€ 733,- per maand, zoals blijkt uit de aangehechte berekening I. De huur - en zorgtoeslag die de vrouw geniet en het kindgebonden budget dat zij ontvangt laat het hof buiten beschouwing bij de vaststelling van de aanvullende behoefte van de vrouw, nu het hier overheidsbijdragen van aanvullende aard betreft. Nu niet gesteld noch gebleken is dat de vrouw in het jaar 2018 andere inkomsten had dan uit haar dienstverband met [bedrijf] , gaat het hof van vorenstaande gegevens uit.
De netto aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt dus € 913,- per maand ofwel € 1.705,- bruto per maand, zoals volgt uit de aangehechte berekening II.
Draagkracht man
5.8.
De man heeft gesteld dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de door de vrouw verzochte partnerbijdrage van € 848,- per maand te betalen. Zijn draagkracht laat geen hogere bijdrage toe dan een bedrag van € 580,- per maand.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.9.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof onderscheidt twee rekenperiodes, de ene vanaf 16 juni 2016 tot de beschikking van de Hoge Raad van 22 december 2017 en de andere vanaf 22 december 2017. Met ingang van 1 januari 2018 zijn de hypotheeklasten van de man gewijzigd. Om redenen van efficiency zal het hof geen afzonderlijke berekening maken over de periode van 22 december 2017 tot 1 januari 2018.
Periode vanaf 16 juni 2016 tot 22 december 2017
5.10.
Wat betreft deze periode sluit het hof aan bij de draagkrachtberekening zoals opgenomen in de beschikking van de rechtbank Gelderland van 9 maart 2016. De man heeft tegen de in die berekening gehanteerde gegevens geen bezwaren ingebracht.
Uit deze berekening komt naar voren dat de man de draagkracht heeft om een bedrag van
€ 848,- per maand aan de vrouw te betalen.
Periode vanaf 22 december 2017
5.11.
Wat betreft deze periode sluit het hof aan bij de door de man als productie 7 in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening.
De vrouw heeft alleen bezwaar gemaakt tegen het rekening houden met de rente van € 76,- per maand en de aflossing van € 106,12 per maand op een door de man opgenomen hypothecaire lening voor de verbouw van zijn woning. Zij heeft daartoe enkel gesteld dat deze lasten niet ten koste mogen gaan van de door de man te betalen partneralimentatie.
Het hof houdt met deze door de man opgevoerde posten wel rekening, nu het hier om redelijke woonlasten gaat die de man maandelijks moet betalen.
Uit de door de man overgelegde draagkrachtberekening blijkt dat de man een draagkracht heeft om een partnerbijdrage van € 580,- per maand aan de vrouw te betalen.
5.12.
Het hof acht de hiervoor vermelde bijdrages redelijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal die bedragen vaststellen.
Limitering
5.13.
De man heeft het hof verzocht de duur van zijn alimentatieverplichting te limiteren tot een periode van twee jaar na de echtscheidingsdatum (bij een bijdrage van € 150,- per maand) of tot een periode van twee jaar vanaf de datum van deze beschikking (bij een bijdrage van € 580,- per maand).
Hij heeft daartoe aangevoerd dat de vrouw voldoende mogelijkheden heeft om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, waarbij hij nog opmerkt dat de vader van de twee kinderen van de vrouw een deel van de zorgtaken van de vrouw kan overnemen, en dat er sprake is geweest van een kortdurend huwelijk van partijen.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
Het hof stelt voorop dat met het limiteren van de duur van de alimentatieverplichting praktisch een einde wordt gemaakt aan het recht op levensonderhoud van de vrouw. Dit brengt mee dat voor een zodanige beslissing zware motiveringseisen gelden.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen over de behoeftigheid van de vrouw ziet het hof geen aanleiding om van de wettelijke alimentatieduur af te wijken. De man heeft onvoldoende bijzondere omstandigheden gesteld die de verzochte limitering rechtvaardigen. Als zodanig kan niet gelden de stelling van de man die ziet op de zorg voor de twee kinderen van de vrouw. Deze stelling is door de vrouw weersproken en staat derhalve niet vast. De vrouw heeft daarover verklaard dat de vader van haar kinderen heeft gezegd dat die zorg ‘haar probleem is’ en zij mitsdien de volledige zorg voor deze kinderen heeft. In de door de man gestelde korte tijdsduur van het huwelijk van partijen ziet het hof, gelet op de bestaande behoeftigheid van de vrouw, evenmin aanleiding om het verzoek van de man toe te
wijzen.
5.14.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep deels vernietigen.

6.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 9 maart 2016, voor zover daarbij een door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw is bepaald met ingang van 22 december 2017,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van
€ 580,- per maand met ingang van 22 december 2017, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt voormelde beschikking voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, C.N.M. Antens en
A.J.F. Manders en is op 24 januari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.