Het hof is van oordeel dat verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen nog steeds noodzakelijk is in het belang van hun verzorging en opvoeding.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan sinds 23 augustus 2016 onder toezicht. Uit de stukken blijkt dat het gezin op dat moment al een lange geschiedenis van hulpverlening achter de rug had, waarbij een beeld naar voren komt van door de ouders niet-nagekomen afspraken en doelen die niet zijn behaald. Bij aanvang van de ondertoezichtstelling bestonden er grote zorgen over de veiligheid van de kinderen. Met de vader ging het sinds februari 2016 niet goed. Hij dronk teveel en gebruikte cocaïne. Uit het verzoek tot ondertoezichtstelling blijkt dat het volledige huishouden en de zorg voor de kinderen op de moeder neerkwam en dat zij hierdoor overbelast werd. Ook waren er zorgen over de schoolgang van [minderjarige 1] .
Op 28 september 2016 is de vader in detentie gekomen. Blijkens een zorgmelding van de politie van die datum heeft de politie waargenomen dat in de woning, waar de moeder en de vader met de kinderen woonden, al heel lang niet was schoongemaakt en opgeruimd. De vloer van de slaapkamer was bezaaid met flessen en blikjes met alcoholische drank, beschimmelde voedselrestanten en drugs. In de kledingkast trof de politie een grote hoeveelheid lege verpakkingen van hard drugs aan.
Op 20 januari 2017 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit huis geplaatst. Uit het verzoek tot uithuisplaatsing blijkt dat ondanks het inzetten van ondersteuning in de thuissituatie, te weten het ouder-kind project van [instelling 3] en het betrekken van het netwerk van de moeder, de zorgen over de veiligheid van de kinderen waren toegenomen. De kinderen kwamen in emotioneel opzicht tekort en ook hun hechtingsontwikkeling baarde zorgen.
Op 15 september 2017 is de vader uit detentie gekomen. Vanaf oktober 2017 tot begin april 2018 heeft de moeder een hulpverleningstraject gevolgd. In het kader van dit traject heeft de moeder in [plaats] en vervolgens drie maanden in Frankrijk verbleven.
Sinds april 2018 wonen de ouders weer samen bij de moeder van de vader. Binnen afzienbare tijd gaan zij een eigen woning betrekken.
Uit een onderzoek van [instelling 2] in mei 2017 blijkt dat er bij [minderjarige 1] kenmerken worden gezien van een vermijdende gehechtheidsstijl. Verder laat hij een duidelijk beeld zien van een post traumatische stress stoornis. Het agressieve gedrag van [minderjarige 1] kan vooral verklaard worden vanuit de trauma’s die hij heeft opgelopen. Blijkens een verslag van [instelling 4] van 13 februari 2019 gaat [minderjarige 1] momenteel halve dagen naar school, waarbij hij vaak niet meer dan een half uur effectief aan de lessen deelneemt. Er is sprake van ernstige gedragsproblematiek. In het gezinshuis waar [minderjarige 1] sinds november 2018 woont krijgt hij naast speltherapie een gestructureerde en voorspelbare aanpak.
[minderjarige 2] woont sinds maart 2018 in het huidige perspectief biedende pleeggezin. Hij wordt regelmatig huilend wakker en heeft last van nachtangsten, zo blijkt uit voormeld verslag van [instelling 4] . [minderjarige 2] is vaak en snel boos. Hij voelt zich gemakkelijk tekort gedaan. Als hij boos wordt, gaat hij hard gillen. [minderjarige 2] loopt achter in ontwikkeling. Ook op school wordt hij regelmatig boos.
In april/mei 2018 is gebleken dat zowel [instelling 2] als [instelling 5] geen onderzoek naar het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wil en kan uitvoeren, omdat niet is voldaan aan de basisvoorwaarde van veiligheid voor een eventuele thuisplaatsing.
Uit de stukken en het besprokene ter zitting blijkt dat de kinderen op dit moment behoefte hebben aan een rustige, veilige en stabiele omgeving om van daaruit behandeling voor hun problematiek te starten. Het hof ziet dat de ouders hard hebben gewerkt om hun situatie te verbeteren, maar voor zover zij stellen dat er sprake is van een situatie die zodanig verbeterd en stabiel is dat er een voldoende basis is om tot thuisplaatsing van de kinderen over te gaan, acht het hof dit standpunt onvoldoende aannemelijk geworden.
De kinderen krijgen momenteel in het gezinshuis respectievelijk het pleeggezin de voor hen noodzakelijke rust, veiligheid, stabiliteit en voorspelbaarheid geboden. Uit de na de mondelinge behandeling d.d. 8 april 2019 bij het hof gewisselde stukken, met name uit de brief van de GI van 9 mei 2019 en het daarbij gevoegde emailbericht van pleegzorg van
8 mei 2019, blijkt dat de situatie van [minderjarige 1] in het gezinshuis eind april/begin mei 2019 door omstandigheden een moment aan het wankelen is gebracht, maar dat die situatie inmiddels is gestabiliseerd.
Bij een terugplaatsing van de kinderen bij de ouders bestaat bij het hof gegronde vrees dat de kinderen niet de zorg, rust en stabiliteit krijgen die noodzakelijk zijn voor de behandeling van hun problematiek. De ouders erkennen weliswaar de diagnose PTSS bij [minderjarige 1] , maar zij stellen dat dit een gevolg is van de uithuisplaatsing. Met name [minderjarige 1] krijgt niet de bevestiging van de ouders dat hij over zijn traumatische verleden mag praten, hetgeen nodig is om met EMDR te kunnen starten.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat bij het uitblijven van de verzochte verlenging van de uithuisplaatsing de veiligheid en de stabiliteit van de kinderen niet zijn gewaarborgd. Van strijd met de door de moeder genoemde internationale verdragen is geen sprake, nu de uithuisplaatsing in het belang van de kinderen noodzakelijk is. Hetgeen de ouders overigens hebben aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.