ECLI:NL:GHSHE:2019:2046

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
200.251.606_01 en 200.251.610_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen met betrekking tot ouders en gecertificeerde instelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader en moeder tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de uithuisplaatsing van hun kinderen is verlengd. De vader en moeder hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over hun kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De kinderen zijn sinds 23 augustus 2016 onder toezicht gesteld en zijn op 20 januari 2017 uit huis geplaatst. De vader en moeder hebben in hun beroepschriften verzocht om de verlenging van de uithuisplaatsing af te wijzen, omdat zij in staat zijn om een veilige en stabiele thuissituatie te bieden. Tijdens de mondelinge behandeling zijn beide ouders gehoord, evenals vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling en de William Schrikker Stichting. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen momenteel in een veilige en stabiele omgeving verblijven en dat de ouders nog niet in staat zijn om de zorg voor de kinderen op zich te nemen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de afwijzing van zijn verzoeken. De proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 6 juni 2019
Zaaknummers : 200.251.606/01 en 200.251.610/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/02/346581 / JE RK 18-1150
C/02/344113 / JE RK 18-703
C/02/340812 / JE RK 18-173
in de zaak in hoger beroep (200.251.606/01) van:
[vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.F.M. Gulickx,
tegen
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [moeder] (hierna te noemen: de moeder),
- de pleegouders van [minderjarige 2] ,
en in de zaak in hoger beroep (nummer 200.251.610/01) van:
[moeder]
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A. van Vliet,
tegen
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [vader] (hierna te noemen: de vader),
- de pleegouders van [minderjarige 2] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure in beide zaken gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 21 september 2018.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met nummer 200.251.606/01:
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 december 2018, heeft de vader verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - met gegrondverklaring van het hoger beroep en vernietiging van voormelde beschikking in zoverre - te bepalen (primair) dat het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing van beide hierna te noemen kinderen wordt afgewezen dan wel hun uithuisplaatsing per een in de nabije toekomst gelegen datum wordt beëindigd, dan wel (subsidiair) dat de omgangsregeling wordt uitgebreid, zoals verzocht, een en ander kosten rechtens.
In de zaak met nummer 200.251.610/01:
2.2.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 december 2018, heeft de moeder verzocht, voor zover mogelijk wettelijk uitvoerbaar bij voorraad - met vernietiging van voormelde beschikking in zoverre - zo nodig onder verbetering en aanvulling van de feiten en gronden, primair het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen, althans dit verzoek toe te wijzen tot het moment van beslissing op het beroepschrift en subsidiair de zaak pro forma aan te houden en de GI te gelasten onderzoek te laten verrichten door een daartoe geschikte onafhankelijke instantie zoals omschreven onder 73 van het beroepschrift.
2.3.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 11 januari 2019, heeft de vader verzocht de door de moeder aangevoerde grief toe te wijzen, een en ander kosten rechtens.
In beide zaken:
2.4.
De mondelinge behandeling is aangevangen op 19 februari 2019. Beide zaken zijn toen gelijktijdig behandeld. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- [vertegenwoordiger van de GI] , als vertegenwoordiger van de GI;
- [vertegenwoordiger 1] en [vertegenwoordiger 2] , als vertegenwoordigers van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, die als informant door het hof is opgeroepen.
Als toehoorder is aanwezig geweest [toehoorder] , werkzaam bij ASVZ.
De raad is niet verschenen.
2.4.1.
Het door de William Schrikker Stichting ingediende verweerschrift van 1 februari 2019, met bijlagen, is overeenkomstig hetgeen ter mondelinge behandeling van 19 februari 2019 is besproken retour gezonden, nu deze stichting sinds 10 december 2018 geen belanghebbende meer is.
2.5.
Bij de mondelinge behandeling van 19 februari 2019 is de zaak aangehouden tot de mondelinge behandeling van 8 april 2019. Op deze datum is de behandeling voortgezet. Beide zaken zijn opnieuw gelijktijdig behandeld. Bij die mondelinge behandeling zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- [vertegenwoordiger van de GI] , als vertegenwoordiger van de GI;
- [vertegenwoordiger 3] , als vertegenwoordiger van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, die als informant door het hof is opgeroepen.
De raad en de pleegouders van [minderjarige 2] zijn niet verschenen.
2.6.
Na de mondelinge behandeling van 19 februari 2019 is op 18 maart 2019 de brief met bijlagen van de GI van 15 maart 2019 ter griffie van het hof ingekomen. Tegen deze stukken heeft de advocaat van de vader bij brief van 1 april 2019 een aantal formele bezwaren opgeworpen. Ter zitting op 8 april 2019 heeft de advocaat van de vader deze bezwaren ingetrokken.
2.7.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader van 14 januari 2019;
- de brief met bijlagen van de GI van 12 februari 2019;
- het ter zitting van 19 februari 2019 door de vader overgelegde schriftelijke standpunt;
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder van 1 april 2019;
- het V-formulier met als bijlage de producties 1 tot en met 3 van de advocaat van de vader van 4 april 2019;
- het V-formulier met als bijlage de producties 10 en 11 van de advocaat van de vader van
4 april 2019;
- de ter zitting van 8 april 2019 door de advocaat van de moeder overgelegde pleitnotities.
2.8.
Na de mondelinge behandeling van 8 april 2019 heeft het hof kennisgenomen van de inhoud van de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder van 30 april 2019.
De advocaat van de vader en de GI zijn, gelet op de inhoud van deze stukken, door het hof in de gelegenheid gesteld op deze stukken te reageren. De advocaat van de vader heeft dit gedaan bij brief van 8 mei 2019, de GI bij brief van 8 mei 2019 en bij brief van 9 mei 2019.
2.9.
Van de stukken die de GI bij brief van 15 mei 2019 en bij brief van 27 mei 2019 aan het hof heeft doen toekomen, heeft het hof geen kennisgenomen, nu daarvoor geen toestemming is gegeven. Deze stukken zijn door het hof retour gestuurd.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
- [minderjarige 1] , op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
- [minderjarige 2] , op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 2] ,
tezamen ook aangeduid als de kinderen.
De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit.
3.2.
De kinderen staan sinds 23 augustus 2016 onder toezicht, aanvankelijk van de William Schrikker Stichting, met ingang van 10 december 2018 van het Leger des Heils. De ondertoezichtstelling is laatstelijk - bij de bestreden beschikking - verlengd tot 23 augustus 2019.
3.3.
De kinderen zijn op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 20 januari 2017 uit huis geplaatst.
[minderjarige 1] woont sinds november 2018 in een gezinshuis en [minderjarige 2] sinds maart 2018 in het huidige, perspectief biedende, pleeggezin.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd met ingang van 23 september 2018 tot
23 augustus 2019 alsmede de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 23 september 2018 tot uiterlijk
23 augustus 2019. Bij deze beschikking heeft de rechtbank tevens het verzoek van de vader en dat van de moeder op basis van artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (BW) tot uitbreiding van het contact met de kinderen afgewezen en bepaald dat de ouders gerechtigd zijn tot contact met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] eenmaal in de drie weken gedurende anderhalf uur onder begeleiding.
3.5.
Ter zitting van het hof hebben de advocaten van de ouders medegedeeld dat het hoger beroep niet is gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling van de kinderen.
Verder heeft de advocaat van de vader het hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank ex artikel 1:262b BW ingetrokken. Het hof zal de vader in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep.
3.6.
De vader en de moeder kunnen zich met de beschikking van de rechtbank voor zover daarbij de uithuisplaatsing van de kinderen is verlengd niet verenigen en zij zijn hiervan in zoverre in hoger beroep gekomen.
3.7.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - zakelijk en verkort weergegeven - het volgende aan.
Verlenging van de uithuisplaatsing is niet in het belang van de kinderen. De vader en de moeder zijn thans in staat om de kinderen een veilige en stabiele thuissituatie te bieden.
De kinderen willen ook zelf weer bij de ouders wonen. De vader wijst er op dat blijkens bijlage 9.5 bij de brief van de advocaat van de vader van 4 april 2019 [minderjarige 1] tegenover de bijzondere curator heeft verklaard dat hij als eerste optie samen met [minderjarige 2] bij de ouders wil wonen, als tweede optie met [minderjarige 2] in een pleeggezin en als laatste optie de huidige situatie handhaven, maar vaker contact met [minderjarige 2] . Ook de hulpverleners van de ouders verklaren dat de kinderen weer thuis bij de ouders kunnen wonen.
De kinderen hebben veel spanningen ervaren door de wijze waarop de voormalige GI, de William Schrikker Stichting, de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing heeft uitgevoerd. De vader is verder van mening dat de William Schrikker Stichting hem buitenspel heeft gezet en niet serieus heeft genomen. De William Schrikker Groep schetst een vertekend beeld van de ouders. Uit de verslagen van de speltherapie van de kinderen en de rapportages van de [instelling 1] komt een ander beeld naar voren.
De ouders werken hard aan zichzelf en aan hun thuissituatie. De schulden van de ouders zijn gesaneerd. Zij genieten een inkomen en hebben binnenkort een eigen woning. De vader heeft zijn bloedwaardes laten testen op de aanwezigheid van drugs. Verder vinden de ouders veel steun in hun geloof.
De contacten tussen de ouders en de kinderen verlopen goed. Uit de verslagen van de pleegouders blijkt dat [minderjarige 2] de bezoeken aan de ouders leuk vindt. Ditzelfde blijkt wat betreft [minderjarige 1] uit de verslagen van de speltherapie.
Met [minderjarige 1] gaat het niet goed in het gezinshuis. Het is daar te druk voor hem. De ouders kunnen vanuit thuis de hulp voor [minderjarige 1] beter regelen.
In eerste aanleg heeft de bijzondere curator een rapport bij de rechtbank ingediend dat door de toenmalige gezinsvoogden en door psychologen van [instelling 2] is aangepast. Dat is geen juiste gang van zaken. De bijzondere curator weigert de niet-aangepaste versie aan de ouders ter beschikking stellen.
3.8.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - zakelijk en verkort weergegeven - het volgende aan.
De ouders hebben sinds april 2018 een positieve ontwikkeling laten zien en hebben hard aan zichzelf gewerkt. Zij zijn nu in staat om de kinderen een goed en veilig opvoedklimaat te bieden.
Er is sprake geweest van een verstoorde verstandhouding tussen de ouders en de William Schrikker Stichting, die niet in het belang van de kinderen is geweest. De William Schrikker Stichting heeft op basis van onjuiste en verouderde informatie nooit de intentie gehad om naar een terugplaatsing van de kinderen bij de ouders te werken. Zo heeft deze stichting het door de kinderrechter bevolen aanvullende [instelling 2 onderzoek] naar de opvoedsituatie bij de ouders en hun opvoedvaardigheden gefrustreerd, waardoor de mogelijkheden van een thuisplaatsing van de kinderen niet zijn onderzocht. De huidige GI heeft vervolgens op onjuiste gronden de visie van de William Schrikker Stichting dat het toekomstperspectief van de kinderen niet bij de ouders ligt, overgenomen.
De ouders erkennen dat er in het verleden sprake is geweest van een onrustige situatie voor de kinderen, maar zij betwisten dat [minderjarige 1] is mishandeld. Daarnaast betwisten de ouders de inhoud van het rapport van [instelling 2] van 22 augustus 2017. De moeder heeft de vader tijdens het onderzoek door [instelling 2] ten onrechte zwart gemaakt. Kind eigen problematiek bij [minderjarige 1] kan niet worden uitgesloten. Er was immers al sprake van speciaal onderwijs toen [minderjarige 1] nog bij de ouders woonde.
De relatie tussen de ouders is stabiel. Binnenkort gaan zij verhuizen naar een nieuwbouwwoning waar voor de kinderen een eigen kamer beschikbaar is. De ouders staan bij thuiskomst van de kinderen open voor pedagogische gezinsondersteuning.
De ouders wonen momenteel bij de schoonmoeder van de vader. Dat levert soms stress op. Op die momenten gaat de moeder een poosje weg om rust te zoeken. De ouders betwisten nadrukkelijk dat hun relatie niet bestendig is en hun woonsituatie onzeker.
De contacten tussen de kinderen en de ouders zijn momenteel zeer beperkt van omvang. Van die contacten zijn geen verslagen. De ouders worden niet op de hoogte gehouden van de actuele situatie van de kinderen. Zij betwisten dat zij toestemming hebben gegeven om met de ADHD-medicatie voor [minderjarige 1] te stoppen en om te starten met paardentherapie voor hem. Verder zijn de contacten tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nog niet uitgebreid ondanks eerdere toezeggingen van de GI.
De moeder verzoekt subsidiair om een onderzoek ex 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De opvoedvaardigheden van de ouders zijn nog niet voldoende onderzocht. Het door de bijzondere curator in eerste aanleg verrichte onderzoek is daarvoor ontoereikend.
3.9.
De GI brengt ter zitting - kort samengevat - het volgende naar voren.
De GI heeft ernstige twijfels over de opvoedvaardigheden van de ouders. De ouders hebben geen evenwichtige en bestendige relatie. De vader werkt niet mee met de hulpverlening.
Bij [minderjarige 1] is geen sprake van kind eigen problematiek, maar hij is een slachtoffer van kindermishandeling. [minderjarige 1] heeft veel nabijheid en rust nodig. Hij heeft een forse achterstand in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling. [minderjarige 1] kan op school maar een half uur les per dag aan. Gedurende vijf dagdelen heeft hij extra hulp nodig. [minderjarige 1] is vaak onrustig, angstig en snel overprikkeld. Hij kan exploderen. In het gezinshuis krijgt [minderjarige 1] de rust die hij nodig heeft.
De ouders stellen het belang van de kinderen niet voorop. De kinderen krijgen geen erkenning voor wat er in het verleden heeft plaatsgevonden. De ouders zijn onbetrouwbaar geweest. Dat is onveilig voor de kinderen.
De ouders hebben momenteel geen stabiele woonsituatie. De moeder vertrekt regelmatig uit het huis van oma (vz).
De contacten tussen de ouders en de kinderen zijn enerverend. De ouders doen hun best om het leuk te maken voor de kinderen. De kinderen vinden het ook fijn om contact met de ouders te hebben. Na de bezoeken zijn de kinderen onrustig. De vader doet tijdens de bezoeken met name op de loyaliteit van [minderjarige 1] een groot beroep. [minderjarige 1] is zeer onrustig na een bezoek van de ouders.
[minderjarige 1] heeft altijd voor [minderjarige 2] gezorgd. [minderjarige 2] heeft daardoor minder van de thuissituatie meegekregen. Na een contact met de ouders is ook [minderjarige 2] onrustig. Na bezoeken van leden van het netwerk heeft [minderjarige 2] dat veel minder.
3.10.1.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.10.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.3.
Het hof is van oordeel dat verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen nog steeds noodzakelijk is in het belang van hun verzorging en opvoeding.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan sinds 23 augustus 2016 onder toezicht. Uit de stukken blijkt dat het gezin op dat moment al een lange geschiedenis van hulpverlening achter de rug had, waarbij een beeld naar voren komt van door de ouders niet-nagekomen afspraken en doelen die niet zijn behaald. Bij aanvang van de ondertoezichtstelling bestonden er grote zorgen over de veiligheid van de kinderen. Met de vader ging het sinds februari 2016 niet goed. Hij dronk teveel en gebruikte cocaïne. Uit het verzoek tot ondertoezichtstelling blijkt dat het volledige huishouden en de zorg voor de kinderen op de moeder neerkwam en dat zij hierdoor overbelast werd. Ook waren er zorgen over de schoolgang van [minderjarige 1] .
Op 28 september 2016 is de vader in detentie gekomen. Blijkens een zorgmelding van de politie van die datum heeft de politie waargenomen dat in de woning, waar de moeder en de vader met de kinderen woonden, al heel lang niet was schoongemaakt en opgeruimd. De vloer van de slaapkamer was bezaaid met flessen en blikjes met alcoholische drank, beschimmelde voedselrestanten en drugs. In de kledingkast trof de politie een grote hoeveelheid lege verpakkingen van hard drugs aan.
Op 20 januari 2017 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit huis geplaatst. Uit het verzoek tot uithuisplaatsing blijkt dat ondanks het inzetten van ondersteuning in de thuissituatie, te weten het ouder-kind project van [instelling 3] en het betrekken van het netwerk van de moeder, de zorgen over de veiligheid van de kinderen waren toegenomen. De kinderen kwamen in emotioneel opzicht tekort en ook hun hechtingsontwikkeling baarde zorgen.
Op 15 september 2017 is de vader uit detentie gekomen. Vanaf oktober 2017 tot begin april 2018 heeft de moeder een hulpverleningstraject gevolgd. In het kader van dit traject heeft de moeder in [plaats] en vervolgens drie maanden in Frankrijk verbleven.
Sinds april 2018 wonen de ouders weer samen bij de moeder van de vader. Binnen afzienbare tijd gaan zij een eigen woning betrekken.
Uit een onderzoek van [instelling 2] in mei 2017 blijkt dat er bij [minderjarige 1] kenmerken worden gezien van een vermijdende gehechtheidsstijl. Verder laat hij een duidelijk beeld zien van een post traumatische stress stoornis. Het agressieve gedrag van [minderjarige 1] kan vooral verklaard worden vanuit de trauma’s die hij heeft opgelopen. Blijkens een verslag van [instelling 4] van 13 februari 2019 gaat [minderjarige 1] momenteel halve dagen naar school, waarbij hij vaak niet meer dan een half uur effectief aan de lessen deelneemt. Er is sprake van ernstige gedragsproblematiek. In het gezinshuis waar [minderjarige 1] sinds november 2018 woont krijgt hij naast speltherapie een gestructureerde en voorspelbare aanpak.
[minderjarige 2] woont sinds maart 2018 in het huidige perspectief biedende pleeggezin. Hij wordt regelmatig huilend wakker en heeft last van nachtangsten, zo blijkt uit voormeld verslag van [instelling 4] . [minderjarige 2] is vaak en snel boos. Hij voelt zich gemakkelijk tekort gedaan. Als hij boos wordt, gaat hij hard gillen. [minderjarige 2] loopt achter in ontwikkeling. Ook op school wordt hij regelmatig boos.
In april/mei 2018 is gebleken dat zowel [instelling 2] als [instelling 5] geen onderzoek naar het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wil en kan uitvoeren, omdat niet is voldaan aan de basisvoorwaarde van veiligheid voor een eventuele thuisplaatsing.
Uit de stukken en het besprokene ter zitting blijkt dat de kinderen op dit moment behoefte hebben aan een rustige, veilige en stabiele omgeving om van daaruit behandeling voor hun problematiek te starten. Het hof ziet dat de ouders hard hebben gewerkt om hun situatie te verbeteren, maar voor zover zij stellen dat er sprake is van een situatie die zodanig verbeterd en stabiel is dat er een voldoende basis is om tot thuisplaatsing van de kinderen over te gaan, acht het hof dit standpunt onvoldoende aannemelijk geworden.
De kinderen krijgen momenteel in het gezinshuis respectievelijk het pleeggezin de voor hen noodzakelijke rust, veiligheid, stabiliteit en voorspelbaarheid geboden. Uit de na de mondelinge behandeling d.d. 8 april 2019 bij het hof gewisselde stukken, met name uit de brief van de GI van 9 mei 2019 en het daarbij gevoegde emailbericht van pleegzorg van
8 mei 2019, blijkt dat de situatie van [minderjarige 1] in het gezinshuis eind april/begin mei 2019 door omstandigheden een moment aan het wankelen is gebracht, maar dat die situatie inmiddels is gestabiliseerd.
Bij een terugplaatsing van de kinderen bij de ouders bestaat bij het hof gegronde vrees dat de kinderen niet de zorg, rust en stabiliteit krijgen die noodzakelijk zijn voor de behandeling van hun problematiek. De ouders erkennen weliswaar de diagnose PTSS bij [minderjarige 1] , maar zij stellen dat dit een gevolg is van de uithuisplaatsing. Met name [minderjarige 1] krijgt niet de bevestiging van de ouders dat hij over zijn traumatische verleden mag praten, hetgeen nodig is om met EMDR te kunnen starten.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat bij het uitblijven van de verzochte verlenging van de uithuisplaatsing de veiligheid en de stabiliteit van de kinderen niet zijn gewaarborgd. Van strijd met de door de moeder genoemde internationale verdragen is geen sprake, nu de uithuisplaatsing in het belang van de kinderen noodzakelijk is. Hetgeen de ouders overigens hebben aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Het hof is van oordeel dat de uitkomsten van een deskundigenonderzoek op de voet van artikel 810a lid 2 Rv zoals door de moeder is verzocht geen wijziging kunnen brengen in het oordeel dat terugplaatsing van de kinderen bij de ouders op dit moment niet aan de orde is, omdat het in het belang van de kinderen noodzakelijk is dat zij vanuit hun huidige woonsituatie behandeling krijgen voor hun problematiek. Een deskundigenonderzoek kan derhalve in deze zaak niet tot een andere beslissing leiden. Een deskundigenonderzoek zal bovendien leiden tot een verlenging van deze procedure en geeft de kinderen niet de rust en de duidelijkheid die zij momenteel nodig hebben. Het belang van de kinderen verzet zich tegen een dergelijk onderzoek. Daarom zal het hof het verzoek van de moeder daartoe afwijzen.
Het hof merkt nog het navolgende op.
Uit de stukken blijkt dat er sprake is van een intensieve en voor de kinderen belaste omgang met de ouders. [minderjarige 2] en [minderjarige 1] hebben na de bezoeken van de ouders tijd nodig om weer tot zichzelf te komen. Met name de vader heeft een sterke neiging om een beroep te doen op de loyaliteitsgevoelens van de kinderen. Het hof is van oordeel dat de vader hiermee de ernst van de situatie onderschat en het belang van de kinderen daarbij uit het oog verliest.
3.11.
Uit het voorgaande blijkt dat de ouders hun grieven tevergeefs hebben voorgedragen. Het hof zal de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de verlenging van de uithuisplaatsing dan ook bekrachtigen.
3.12.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 21 september 2018 voor zover daarbij de verzoeken van de ouders ex artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek zijn afgewezen en een nadere contactregeling tussen de ouders en de kinderen is vastgesteld;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 21 september 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, E.A.M. Scheij en
H. van Winkel en is op 6 juni 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.