3.6.De pleegouders voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan.
In de eerste plaats is de rechtbank van een onvolledig en onjuist feitencomplex uitgegaan. De rechtbank is er ten onrechte van uit gegaan dat de vader de verzorging en opvoeding van [minderjarige] al eerder voor zijn rekening heeft genomen. Er is geen sprake van een thuisplaatsing nu [minderjarige] niet eerder bij de vader heeft gewoond.
Verder betwisten de pleegouders dat in de door de GI gehanteerde beoordelingsboog is geconcludeerd dat de vader met hulp de verzorging en opvoeding weer op zich kan nemen. Er zijn immers door vier professionele partijen conclusies getrokken waarvan er door één partij (IPT-er) is geconcludeerd dat [minderjarige] (onder voorbehoud) bij de vader geplaatst zou kunnen worden. De andere partijen (de jeugdbeschermer, de pleegzorgaanbieder en de omgangsbegeleider) zijn van mening dat de thuisplaatsing bij vader niet tot de mogelijkheden behoort.
Anders dan de rechtbank doet voorkomen is IPT in dit geval geen instantie, het betreft het oordeel van één individuele IPT-medewerker die meent dat de vader de verzorging en opvoeding op zich kan nemen. Het uitgangspunt van de rechter dat meerdere professionals van mening zijn dat de vader met hulp de verzorging en opvoeding op zich kan nemen is derhalve onjuist.
Verder ontkennen de pleegouders dat zij hebben aangegeven dat zij begrip hebben voor de situatie waarin [minderjarige] bij zijn vader zal gaan wonen. De pleegouders hebben immers ter zitting van de rechtbank hun zorgen benadrukt met betrekking tot de beëindiging van de plaatsing.
Anders dan de rechtbank overweegt - dat de vader inzicht geeft in zijn situatie, meewerkt aan de hulpverlening en een open houding heeft richting de pleegouders - benadrukken de pleegouders dat de rapportage van Intervence een ander beeld geeft van de vader.
In de tweede plaats stellen de pleegouders dat de rechtbank een onjuist uitgangspunt hanteert. De rechtbank baseert zich ten onrechte op de visie van één professional, te weten de IPT- medewerker, die vooral heeft gekeken naar wat de mogelijkheden van de vader zijn. Er is door deze medewerker niet gekeken naar wat [minderjarige] nodig heeft, gezien zijn
voorgeschiedenis en ontwikkelingsbehoefte. De IPT-er heeft geen zicht op [minderjarige]
in het pleeggezin omdat de medewerker alleen vanuit de thuissituatie bij de vader werkt.
Het standpunt van de pleegzorgaanbieder [instelling 1] die zowel de opvoedsituatie van [minderjarige] in
het pleeggezin als de situatie bij de vader thuis kent en die van mening is dat het verblijf van
[minderjarige] in het pleeggezin niet beëindigd moet worden, heeft de kinderrechter niet
meegewogen. Bovendien was de betreffende IPT-er pas vanaf de zomer (2018)
betrokken bij [minderjarige] en de vader. Ook wijzen de pleegouders erop dat er tot op heden geen
onbegeleide contacten hebben plaatsgevonden tussen de vader en [minderjarige] en er alleen sprake
was van een begeleide omgangsregeling.
Tot slot benadrukken de pleegouders dat de rechtbank ten onrechte voorbij gaat aan de visie
van betrokken deskundigen en het feit dat ten minste nader onderzoek nodig is alvorens
een dergelijk ingrijpend besluit kan worden genomen over het perspectief van [minderjarige] .
De rechtbank heeft terecht de hechting van [minderjarige] als vaststaand aangenomen maar
vervolgens ten onrechte overwogen dat die een thuisplaatsing niet in de weg staat.
De pleegouders verwijzen naar het werk van professor Juffer: Beslissingen over kinderen in
problematische opvoedsituaties, Inzichten in gehechtheidsonderzoek, Research Memoranda,
nummer 6/2010, door F. Juffer, jaargang 6.
Een overplaatsing van [minderjarige] kan zijn positieve ontwikkeling te niet doen omdat er niemand
is die hem aanvoelt en begrijpt en niemand die het verlies van zijn pleegouders zou kunnen
begrijpen. De eerste 1000 dagen worden in de wetenschappelijke literatuur van cruciaal
belang geacht. De gehechtheid aan een specifieke persoon – de selectieve gehechtheid – is de
voorwaarde voor een adequate persoonlijkheidsontwikkeling. De vader kan immers ook een
rol blijven spelen in het leven van [minderjarige] zonder dat hij hem opvoedt en zonder dat
het verblijf van [minderjarige] in het pleeggezin wordt beëindigd. Zijn vaderschap kan ook in een
reguliere omgangsregeling worden vormgegeven.
Derhalve is een ingrijpende maatregel als het doorbreken van de veilige hechting van [minderjarige]
in het pleeggezin in strijd met het belang van [minderjarige] .
De pleegouders menen bij dit alles dat op grond van artikel 3 Verdrag inzake de Rechten van
het Kind (IVRK) het belang van [minderjarige] dient te prevaleren boven de wens van de vader om
[minderjarige] op te gaan voeden.