ECLI:NL:GHSHE:2019:2042

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
200.242.959_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag over minderjarige na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende het gezag over een minderjarige, geboren in 2011, na de echtscheiding van de ouders. De vader, die in hoger beroep is gegaan, verzet zich tegen de beslissing van de rechtbank Limburg, die op 2 mei 2018 heeft bepaald dat het gezag over de minderjarige voortaan alleen aan de moeder toekomt. De vader heeft aangevoerd dat het in het belang van de minderjarige is dat hij ook gezag uitoefent, omdat hij in de eerste jaren van haar leven de primaire verzorgende was. Hij stelt dat de moeder niet in staat is om het gezag alleen uit te oefenen vanwege haar cognitieve beperkingen en depressieve klachten. De moeder heeft echter tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep betoogd dat de vader niet betrokken is en dat de communicatie tussen hen minimaal is. De Raad voor de Kinderbescherming en de Gecertificeerde Instelling hebben ook hun zorgen geuit over de betrokkenheid van de vader. Het hof heeft vastgesteld dat de vader zich na de echtscheiding heeft gedistantieerd van de minderjarige en dat er geen verbetering in zijn betrokkenheid te verwachten is. Gezien de problematiek van de minderjarige en de behoefte aan een veilige opvoedsituatie, heeft het hof besloten de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen en het gezag alleen aan de moeder toe te kennen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 6 juni 2019
Zaaknummer: 200.242.959/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/235821 / FA RK 17-1962
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende, althans verblijvende te [woonplaats / verblijfplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
voormalig advocaat: mr. R.R.J.W. Delsing,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. V.C.C. Luijten.
betreffende de minderjarige:
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de
rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 2 mei 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 juli 2018, heeft de vader verzocht bij beschikking voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat beide ouders gezamenlijk bekleed zullen blijven
met het gezag over [minderjarige] .
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 mei 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
-de moeder, bijgestaan door mr. Luijten;
-de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de raad, vertegenwoordigd door mr. [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
-het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 31 januari 2018;
-het V-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 18 april 2019 met bijlagen;
-het V-formulier van de voormalig advocaat van de vader d.d. 29 april 2019, waarbij hij zich heeft onttrokken als advocaat van de vader.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn gehuwd geweest. Dit huwelijk is op 31 juli 2013 ontbonden door inschrijving van de op 27 maart 2013 gegeven echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Uit het huwelijk van partijen is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
3.2.
Na de scheiding woonde [minderjarige] eerst bij de vader en daarna bij de moeder.
3.3.
[minderjarige] is bij beschikking van 4 mei 2017 met ingang van 4 mei 2017 tot 4 mei 2018 onder toezicht gesteld van de GI. Deze ondertoezichtstelling is steeds verlengd, laatstelijk tot 4 mei 2020. [minderjarige] is sinds augustus 2017 op grond van een daartoe strekkende machtiging uithuisgeplaatst in een accommodatie van een jeugdhulpverlener.
3.4.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, bepaald dat het gezag over [minderjarige] voortaan alleen aan de moeder toekomt.
3.5.
De vader kan zich met deze gezagsbeslissing niet verenigen en hij is van deze beslissing in hoger beroep gekomen. Hij heeft in zijn beroepschrift, samengevat, het volgende aangevoerd.
Het is in het belang van [minderjarige] dat haar (biologische) vader (mede) het gezag uitoefent. [minderjarige] heeft de eerste jaren van haar leven bij de vader gewoond. Zij had toen nauwelijks contact met de moeder. De vader beschikt over de benodigde opvoedcapaciteiten. Uit de op 4 mei 2017 gegeven beschikking met betrekking tot de ondertoezichtstelling van [minderjarige] is gebleken dat de moeder cognitief beperkt is, depressieve klachten heeft, een belast verleden heeft en wordt overvraagd in de opvoeding van [minderjarige] . De moeder is niet in staat om het gezag over [minderjarige] voortaan alleen uit te oefenen. De rechtbank heeft, in het kader van de belangenafweging, met het voorgaande onvoldoende rekening gehouden in de bestreden beschikking.
Bovendien heeft de rechtbank de vader geen gelegenheid geboden om zich te verbeteren en hem dus als het ware een kans te bieden aan te tonen dat hij het gezag over [minderjarige] dient te hebben en te behouden. Dat de vader [minderjarige] lange tijd niet heeft gezien kwam grotendeels door de zeer moeizame de communicatie tussen partijen als ouders van [minderjarige] . Verder heeft de vader al eerder aangegeven mee te willen werken aan regelmatig contact tussen hem en [minderjarige] . De vader ziet dan ook geen gegronde redenen waarom de situatie tussen de moeder en hem niet binnen afzienbare tijd verbeterd kan worden en stelt zich aldus op het standpunt dat geen sprake is van een vervuld klemcriterium.
3.6.
De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
De vader is niet betrokken en de communicatie tussen partijen is nihil. Het kost veel moeite om benodigde handtekeningen van de vader te krijgen. De vader heeft gesteld dat hij van de rechtbank geen gelegenheid heeft gekregen om de situatie te verbeteren. Sinds het indienen van het hoger beroep is er echter maar een keer één kort contact geweest tussen de vader en [minderjarige] . Er waren meerdere contactmomenten gepland, maar de vader is niet op komen te dagen. De vader zou laten zien dat hij betrokken is en zou kaartjes sturen. Hij heeft slechts één kaart gestuurd. De vader belooft veel, maar komt die beloftes niet na. Dat hij niet ter zitting is verschenen, zegt ook veel.
De rechtbank heeft de moeder terecht alleen met het gezag over [minderjarige] belast. De moeder bouwt het contact met [minderjarige] op en het is de bedoeling dat [minderjarige] uiteindelijk weer bij haar komt wonen. [minderjarige] en de moeder volgen systeemtherapie en de moeder is onder behandeling bij een psycholoog. Op dit moment verblijft [minderjarige] bij [instelling] , maar er wordt gekeken naar een betere plek voor haar.
3.7.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep het volgende aangevoerd.
Er wordt inderdaad gekeken naar een betere plek voor [minderjarige] . Ook wordt onderzocht of [minderjarige] op termijn weer bij de moeder kan gaan wonen. De gezinsvoogd heeft de vader het afgelopen jaar een aantal keer gesproken. De vader belooft veel, maar het lukt hem niet om dat waar te maken. Mogelijk zou dit wel eens kunnen liggen aan een combinatie van onmacht en onwil.
3.8.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren gebracht dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd. Of er nu sprake is van onmacht of onwil: er zijn te veel problemen.
3.9.1.
Het hof stelt vast dat de moeder en de vader na de echtscheiding gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] zijn blijven uitoefenen.
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
De rechter bepaalt dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.9.3.
[minderjarige] heeft gelet op haar voorgeschiedenis en haar problematiek - in verband waarmee zij thans nog in een woon- en behandelgroep van de [instelling] verblijft - behoefte aan een duidelijke, voorspelbare en veilige opvoedsituatie. Ook doordat hij zich al geruime tijd aan het leven van haar heeft onttrokken, is de vader voor [minderjarige] niet voldoende betrouwbaar gebleken als opvoeder in relatie tot de behoefte van [minderjarige] . Dit blijkt uit de in hoger beroep overgelegde stukken zoals toegelicht tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep. Zo is de vader in de tweede helft van 2017 zijn bezoekafspraken met [minderjarige] nauwelijks nagekomen. Ook in het kader van de behandeling van [minderjarige] vielen met de vader geen afspraken te maken, reden waarom de systeemtherapie zich enkel richt op de moeder. De moeder staat hier ook voor open en zij werkt constructief mee, mede waardoor de balans tussen haar eigen draaglast en draagkracht weer stabieler is geworden.
3.9.4.
Naar aanleiding van de bestreden beschikking heeft de vader gesteld dat de rechtbank hem geen gelegenheid heeft geboden om zich te verbeteren. Gebleken is evenwel dat, zoals voor de bestreden beschikking ook al het geval was, de vader zich na de bestreden beschikking evenmin een voor [minderjarige] betrokken en betrouwbare vader heeft getoond. Zo blijkt uit door de moeder overgelegde stukken dat ook in de periode na 2 mei 2018 - dat is de datum van de bestreden beschikking - de contactregeling tussen de vader en [minderjarige] niet van de grond is gekomen, omdat de vader ambivalent was in het nakomen van afspraken, hetgeen niet in het belang van [minderjarige] is mede omdat (juist) zij vanwege haar problematiek behoefte heeft aan onder meer duidelijkheid en voorspelbaarheid. Voor interventies van de GI bleek de vader niet gevoelig.
3.9.5.
Het hof concludeert dat de vader zich met bovenstaande houding in wezen heeft gedistantieerd van [minderjarige] . Onder deze omstandigheden is een feitelijke invulling van een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening voor de moeder met de vader en het nemen van beslissingen van enig belang over [minderjarige] in gezamenlijk overleg onmogelijk. De vader is afwezig en niet, dan wel slecht bereikbaar en het is niet te verwachten dat hierin binnen afzienbare tijd verandering zal komen. De wijziging van het gezamenlijk gezag is in het belang van [minderjarige] noodzakelijk.
3.10.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 2 mei 2018 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, C.A.R.M. van Leuven en J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en is op 6 juni 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.