In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 oktober 2017. De verdachte, geboren in 1986, was in eerste aanleg vrijgesproken van twee ten laste gelegde feiten, maar is in hoger beroep veroordeeld voor schennis van de eerbaarheid. Het hof heeft het hoger beroep van de verdachte voor zover gericht tegen de vrijspraak niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering geen hoger beroep openstaat tegen een vrijspraak.
Het hof heeft het vonnis waarvan beroep bevestigd, met de aanvulling dat de strafmotivering en de opsomming van wettelijke voorschriften moeten worden aangevuld. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 30 uren, subsidiair 15 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van voorarrest. De benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en veroordeeld in de kosten van de verdachte, die op dat moment nihil waren. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor berechting is overschreden, maar heeft geen aanleiding gezien om de op te leggen straf te matigen.
De verdediging had vrijspraak bepleit, maar het hof oordeelde dat de aangifte van het slachtoffer betrouwbaar was en dat de verklaringen van de verdachte niet geloofwaardig waren. Het hof concludeerde dat het tonen en trekken aan een ontbloot geslachtsdeel als schennis van de eerbaarheid moet worden aangemerkt, zoals bedoeld in artikel 239 van het Wetboek van Strafrecht. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, met mr. W.E.C.A. Valkenburg als voorzitter, en is op 4 juni 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.