ECLI:NL:GHSHE:2019:2016

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 juni 2019
Publicatiedatum
4 juni 2019
Zaaknummer
200.216.707_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake incasso en bewijslast na creditnota

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van een uitspraak van de kantonrechter in een incassozaken. De appellante, een houdstermaatschappij, heeft een geschil met de geïntimeerde, een vennootschap onder firma, over de betaling van facturen voor verleende diensten. De procedure begon met een overeenkomst van opdracht in 2013, waarbij de geïntimeerde werkzaamheden verrichtte voor de appellante. Na een aantal jaren ontstonden er geschillen over de facturen, met name na het verzenden van een creditnota door de geïntimeerde. De appellante heeft verzet aangetekend tegen een verstekvonnis van de kantonrechter, waarin de vorderingen van de geïntimeerde werden toegewezen. In hoger beroep heeft de appellante vijf grieven aangevoerd, waaronder het betwisten van de toewijsbaarheid van de facturen en het beroep op opschorting. Het hof heeft de grieven van de appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de geïntimeerde onvoldoende onderbouwd heeft dat de extra werkzaamheden zijn verricht. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd voor zover het de betaling van de factuur van 23 november 2015 en de buitengerechtelijke kosten betreft, en heeft de appellante veroordeeld tot betaling van de overige facturen, vermeerderd met wettelijke handelsrente. De proceskosten zijn gecompenseerd, en het arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.216.707/01
arrest van 4 juni 2019
in de zaak van
[de holding],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. S. Kara te Rotterdam,
tegen
de vennootschap onder firma [de V.O.F.] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geintimeerde] ,
advocaat: mr. A.C. de Bakker te Hendrik-Ido-Ambacht,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 25 juli 2017 in het hoger beroep door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, onder zaaknummer 5143462 CV EXPL 16-3276 gewezen vonnis in verzet van 7 december 2016.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 25 juli 2017 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de comparitie van 29 september 2017;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord;
  • het pleidooi, waarbij [appellante] pleitnotities heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) [appellante] is een houdstermaatschappij. Enig aandeelhouder en bestuurder van [appellante] is de heer [enig aandeelhouder en bestuurder van de holding] (hierna: [enig aandeelhouder en bestuurder van de holding] ). [appellante] houdt de aandelen in [de vennootschap 1] (hierna: [de vennootschap 1] ) en [de vennootschap 2] (hierna: [de vennootschap 2] ). De [appellante] -vennootschappen houden zich bezig met de productie en verkoop van matrassen.
b) [geintimeerde] is actief op het terrein van bedrijfs- en financiële administratie, salarisadministratie, accountancy en belastingadvies in het MKB. De heer [een van de vennoten van de V.O.F.] (hierna: [een van de vennoten van de V.O.F.] ) is een van de twee vennoten van [geintimeerde] .
c) Tussen partijen is in het eerste kwartaal van 2013 een overeenkomst van opdracht gesloten op basis waarvan [geintimeerde] voor de [appellante] -vennootschappen werkzaamheden is gaan verrichten, bestaande uit loonadministratie, maandelijkse controle basisadministratie, jaarwerk, verzorgen BTW- en VPB-aangiftes en eventuele extra werkzaamheden. Het totale jaarbedrag zonder extra werkzaamheden wordt in deze overeenkomst begroot op
€ 20.500,= exclusief BTW (prod. 1 inl. dagv). In mei 2014 is een soortgelijke overeenkomst van opdracht gesloten, waarin een hoger totaal-jaarbedrag staat en waarin met de hand een maandbedrag van € 2.350,= is bijgeschreven (prod. 1 inl. dagv).
d) In maart 2013 is [een van de vennoten van de V.O.F.] feitelijk met de werkzaamheden voor [appellante] aangevangen.
e) Vanaf april 2014 zijn voor de verleende diensten door [geintimeerde] maandelijks facturen gezonden aan [de vennootschap 1] ten bedrage van € 2.000,= excl. BTW. Aan [appellante] zijn maandelijks facturen gezonden ten bedrage van € 350,= excl. BTW (prod. 2 inl. dagv).
f) [geintimeerde] heeft [de vennootschap 1] (gedateerd) op 17 april 2014 een creditnota gezonden ten bedrage van € 14.641,= (incl. BTW) voor eerder in rekening gebrachte werkzaamheden ter correctie van de jaarrekeningen 2012 van de drie [appellante] -vennootschappen, de interim controle financiële administratie 2013 van [de vennootschap 1] en een Handleiding Administratie Organisatie van [de vennootschap 1] (prod. 5 inl. dagv).
g) Op 16 november 2015 heeft er een gesprek tussen partijen plaatsgevonden waarin afgesproken is de samenwerking te beëindigen.
h) Bij brief van 23 november 2015 heeft [geintimeerde] de beëindiging van de samenwerking aan [appellante] bevestigd, nog openstaande facturen over de jaren 2013 t/m 2015 meegezonden en [appellante] verzocht om per ommegaande voor betaling zorg te dragen (prod. 6 inl. dagv).
i. i) Bij brief van 4 december 2015 heeft [appellante] geklaagd over de dienstverlening door [geintimeerde] en de facturen waarvoor geen werkzaamheden zouden zijn verricht en meegedeeld zich met haar juridische adviseurs te beraden op mogelijke claims tegen [geintimeerde] (prod. 7 inl. dagv).
j) Op 4 februari 2016 is het faillissement van [de vennootschap 1] uitgesproken.
k) Bij dagvaarding van 8 maart 2016 heeft [geintimeerde] jegens [appellante] aanspraak gemaakt op betaling van de volgende facturen (prod. 3 inl. dagv):
factuur nr. [factuur 1] t.n.v. [de vennootschap 1] voor september 2015 (incl. BTW) € 2.420,=,
factuur nr. [factuur 2] t.n.v. [de vennootschap 1] voor oktober 2015 (incl. BTW) € 1.210,=,
factuur nr. [factuur 3] t.n.v. [appellante] voor juni 2015 (incl. BTW) € 423,50,
factuur nr. [factuur 4] t.n.v. [appellante] voor juli 2015 (incl. BTW) € 423,50,
factuur nr. [factuur 5] t.n.v. [appellante] voor augustus 2015 (incl. BTW) € 423,50,
factuur nr. [factuur 6] t.n.v. [appellante] voor september 2015 (incl. BTW) € 423,50,
factuur nr. [factuur 7] t.n.v. [appellante] voor oktober 2015 (incl. BTW) € 423,50,
Factuur nr. [factuur 8] t.n.v. [appellante] voor extra werkzaamheden (incl. BTW) € 14.641,=.
Laatstgenoemde factuur is gedateerd 23 november 2015.
l) Bij verstekvonnis van 4 mei 2016 heeft de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, de vorderingen van [geintimeerde] toegewezen, met uitzondering van de gevorderde nakosten.
6.2.
Tegen voornoemd (verstek)vonnis heeft [appellante] verzet aangetekend, waarbij zij alsnog haar verweren kenbaar heeft gemaakt. Na een tussenvonnis waarbij een comparitie van partijen is gelast, die op 9 september 2016 heeft plaatsgevonden, heeft de kantonrechter bij eindvonnis, waarvan beroep, de verweren van [appellante] verworpen, [appellante] tot kwaad opposant verklaard en het (verstek)vonnis bekrachtigd. [appellante] is in de proceskosten veroordeeld.
6.3.
[appellante] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geintimeerde] , onder veroordeling van [geintimeerde] in de proceskosten van beide instanties en tot terugbetaling van al wat [appellante] onverschuldigd op basis van het vonnis in eerste aanleg aan [geintimeerde] heeft voldaan.
Met de grieven wordt het geschil in volle omvang aan het hof voorgelegd (met uitzondering van de vordering ter zake nakosten, tegen afwijzing waarvan door [geintimeerde] geen grieven zijn geformuleerd).
6.4.
[geintimeerde] heeft, als eiseres in de verstekzaak, gevorderd (voor zover in hoger beroep nog aan de orde) om [appellante] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 20.388,50, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente te rekenen vanaf de vervaldata van de verschuldigde facturen tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede tot betaling van een bedrag van € 978,89 aan buitengerechtelijke incassokosten, een en ander met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
[geintimeerde] heeft aan die vordering ten grondslag gelegd de hiervoor onder 6.1.k) opgesomde facturen voor verrichte werkzaamheden. De factuur van 23 november 2015 betreft volgens [geintimeerde] extra werkzaamheden die zij al eerder aan [appellante] in rekening had gebracht, maar ook weer (ter voorkoming van BTW-afdracht) heeft gecrediteerd nadat [enig aandeelhouder en bestuurder van de holding] had aangegeven dat [appellante] die op dat moment niet kon betalen. [geintimeerde] ontkent haar werkzaamheden ondeugdelijk te hebben uitgevoerd. Zij voert aan dat er door [appellante] pas voor het eerst over de werkzaamheden is geklaagd in haar brief van 4 december 2015, daterend van na beëindiging van de samenwerking door [geintimeerde] . [geintimeerde] wijst erop dat [appellante] haar stellingen dat er fouten zijn gemaakt en dat er schade is geleden ook op geen enkele wijze (concreet) heeft onderbouwd en dat het beroep op opschorting dan ook niet gerechtvaardigd is. Dat de facturen op basis van een nadere afspraak deels zijn gesteld op naam van [de vennootschap 1] , doet er niet aan af dat [appellante] die facturen verschuldigd is, nu de overeenkomst van opdracht met [appellante] is gesloten, aldus [geintimeerde] .
6.5.
[appellante] voert diverse verweren tegen het gevorderde. Zij is allereerst van mening dat [geintimeerde] de vorderingen op naam van [de vennootschap 1] bij de curator van [de vennootschap 1] moet indienen en niet bij [appellante] kan incasseren, nu bij het aangaan van de opdracht afgesproken is dat separaat zou worden gefactureerd aan de verschillende vennootschappen waarvoor het werk was verricht (grief 1).
6.6.
Dit verweer wordt verworpen. Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter en de overweging waarop dat oordeel berust (r.o. 3.7 van het bestreden vonnis). Door [appellante] zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die het hof tot een ander oordeel kunnen brengen. Grief 1 faalt.
6.7.
[appellante] verweert zich verder (grief 4) met de stelling nimmer opdracht te hebben gegeven voor de extra werkzaamheden die [geintimeerde] heeft opgesomd in de factuur met nummer [factuur 8] en die door [geintimeerde] eerder al waren gecrediteerd (zie hiervoor onder 6.1.f en k). [appellante] betwist ook dat de genoemde werkzaamheden zijn verricht. Voor zover er opdracht was en ze zijn verricht, zijn ze dubbel gefactureerd, omdat ze deel uitmaken van het reguliere, met [geintimeerde] overeengekomen werk, waarvoor maandelijks werd gefactureerd. [appellante] betwist dat de eerdere factuur voor die werkzaamheden in april 2014 is gecrediteerd omdat [appellante] die toen niet kon betalen. [appellante] voert aan dat zij toen al heeft geprotesteerd en de thans aangevoerde bezwaren kenbaar heeft gemaakt aan [geintimeerde] , die vervolgens is over gegaan tot creditering vanwege de geuite bezwaren. Zonder enige grond en ten onrechte heeft [geintimeerde] gemeend op 23 november 2015 die werkzaamheden opnieuw te kunnen factureren, aldus [appellante] .
6.8.
Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat [appellante] hier geen bevrijdend verweer voert, terzake waarvan de bewijslast op [appellante] rust. [appellante] voert het (onder meer) met creditnota’s onderbouwde verweer dat deze factuur ten onrechte is opgemaakt en dat een eerdere nota voor deze werkzaamheden in 2014 is gecrediteerd omdat zij daar toen (ook) al bezwaar tegen heeft gemaakt.
Als erkend staat vast dat [geintimeerde] in april 2014 een eerdere factuur voor deze werkzaamheden en het genoemde bedrag heeft gecrediteerd (zie hiervoor onder 6.1.f). Uit een door [appellante] overgelegde creditnota van 5 december 2014 (prod. 6 MvG) blijkt dat [geintimeerde] zelfs nogmaals de in rekening gebrachte werkzaamheden (met uitzondering van de kosten voor de handleiding) heeft gecrediteerd. Daargelaten dat [geintimeerde] - desgevraagd tijdens het pleidooi - die tweede creditering niet heeft kunnen verklaren, rust op haar de plicht voldoende onderbouwd te stellen waarom zij in elk geval in april 2014 de nota voor die werkzaamheden heeft gecrediteerd en desondanks meende die werkzaamheden bij het einde van de samenwerkingsrelatie opnieuw in rekening te kunnen brengen. Gelet op de gemotiveerde weren van [appellante] lag het op de weg van [geintimeerde] om ter onderbouwing van haar vordering op dit punt voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan (voor zover nodig: indien bewezen) het hof tot de conclusie zou kunnen komen dat [geintimeerde] die extra werkzaamheden werkelijk heeft verricht, dat [appellante] ermee instemde dat [geintimeerde] die in 2014 aan [appellante] in rekening bracht, dat [appellante] die nota in 2014 niet kon betalen, maar dat zij instemde met het na creditering in 2014 op een later tijdstip opnieuw in rekening brengen van die werkzaamheden. De enkele herhaalde stelling van [geintimeerde] dat zij de eerdere nota heeft gecrediteerd omdat [appellante] die toen niet kon betalen is daarvoor onvoldoende. De conclusie is dat dit deel van de vordering van [geintimeerde] als onvoldoende onderbouwd moet worden afgewezen. Aan bewijslevering komt het hof dan niet toe.
Grief 4 slaagt.
6.9.
Met de grieven 2 en 3 klaagt [appellante] over het door de kantonrechter verwerpen van haar beroep op opschorting (omdat volgens de kantonrechter, voorshands oordelend, niet is gebleken van het bestaan van een opeisbare vordering van [appellante] op [geintimeerde] ). [appellante] voert - kort samengevat - aan dat het feit dat de omvang van een vordering voorshands nog niet vast staat, niet meebrengt dat die vordering nog niet opeisbaar is.
6.10.
Dit betoog berust op een onjuiste lezing van het vonnis. De kantonrechter heeft niet geoordeeld dat de vordering die [appellante] op [geintimeerde] pretendeert te hebben niet opeisbaar is omdat de omvang nog niet vast staat. De kantonrechter heeft in de stellingen van [appellante] op dit punt een beroep op opschorting gelezen. De kantonrechter heeft vervolgens de vraag of het beroep op opschorting gerechtvaardigd is voorshands beoordeeld. Daarbij is de kantonrechter tot de conclusie gekomen dat wat [appellante] daartoe heeft gesteld - mede in het licht van het daartegen gevoerde verweer door [geintimeerde] - onvoldoende is om te kunnen komen tot het voorshands oordeel dat [geintimeerde] daadwerkelijk is tekortgeschoten en dat [appellante] uit dien hoofde een tegenvordering op [appellante] kan doen gelden. Aldus begrijpt het hof wat de kantonrechter in de rechtsoverwegingen 3.12 en 3.13 heeft overwogen. Het hof deelt dit voorshandse oordeel van de kantonrechter en de overwegingen waarop dat berust. [appellante] heeft in dit hoger beroep haar stellingen ter zake de (vermeende) tekortkomingen van [geintimeerde] en de daardoor veroorzaakte (gestelde) schade niet meer of beter onderbouwd dan zij in eerste aanleg heeft gedaan. Ook om die reden komt het hof niet tot een ander (voorshands) oordeel. Grief 3 faalt.
6.11.
Met grief 5 bestrijdt [appellante] het toewijzen van de buitengerechtelijke kosten door de kantonrechter. [appellante] stelt dat [geintimeerde] nooit bereid is gebleken deze kwestie minnelijk te regelen en betwist dat de gevorderde kosten daadwerkelijk zijn gemaakt.
6.12.
Het hof constateert dat [geintimeerde] deze grief niet anders bestrijdt dan met de opmerking dat zij (met prod. 8) in eerste aanleg voldoende heeft aangetoond dat zij werkelijk buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt en dat de kantonrechter de vordering terecht heeft toegewezen. De producties waarnaar [geintimeerde] verwijst zijn een betalingsherinnering van de vennootschap van 4 december 2015 en een eerste sommatie van de advocaat van [geintimeerde] van 16 december 2015.
6.13.
Ten aanzien van buitengerechtelijke kosten geldt dat zij op de voet van art. 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen, onder meer als het gaat om redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, behoudens ingeval krachtens art. 241 Rv. de regels omtrent proceskosten van toepassing zijn. Naar het oordeel van het hof heeft [geintimeerde] met de door haar overgelegde stukken onvoldoende onderbouwd dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [geintimeerde] vergoeding vordert moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te houden.
Grief 5 slaagt.
6.14.
Het gevolg van al het voorgaande is dat het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven voor zover [appellante] daarin is veroordeeld tot betaling van de factuur van 23 november 2015 en tot betaling van buitengerechtelijke kosten. Om praktische redenen zal het hof het vonnis waarvan beroep volledig vernietigen., Opnieuw rechtdoende zal [appellante] worden veroordeeld tot betaling van de overige facturen als weergegeven onder 6.1.k) te vermeerderen met de wettelijke handelsrente te rekenen vanaf de vervaldata van de verschillende facturen.
In het feit dat partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld ziet het hof aanleiding de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep tussen partijen te compenseren. Op verzoek van [appellante] zal [geintimeerde] worden veroordeeld tot terugbetaling van al wat [appellante] , op basis van het hierbij vernietigde (deel van het) vonnis waarvan beroep, onverschuldigd aan [geintimeerde] heeft voldaan. Op verzoek van [appellante] zal dit arrest uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Al het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende,
veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geintimeerde] van:
factuur nr. [factuur 1] ten bedrage van € 2.420,=,
factuur nr. [factuur 2] ten bedrage van € 1.210,=,
factuur nr. [factuur 3] ten bedrage van € 423,50,
factuur nr. [factuur 4] ten bedrage van € 423,50,
factuur nr. [factuur 5] ten bedrage van € 423,50,
factuur nr. [factuur 6] ten bedrage van € 423,50,
factuur nr. [factuur 7] ten bedrage van € 423,50,
deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke handelsrente te rekenen vanaf de vervaldata van de verschillende facturen tot de datum van volledige voldoening;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep aldus dat elke partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt [geintimeerde] tot terugbetaling aan [appellante] van al wat [appellante] , op basis van het hierbij vernietigde (deel van het) vonnis waarvan beroep, onverschuldigd aan [geintimeerde] heeft voldaan;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst al het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.J. van Craaikamp, W.J.J. Beurskens en P.J. van Eekeren en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 juni 2019.
griffier rolraadsheer