In deze zaak gaat het om een vordering tot betaling van de restschuld na de verkoop van de voormalige echtelijke woning van de appellante. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H.A. Stein, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen de Coöperatieve Rabobank U.A., die werd bijgestaan door mr. R.M. Burger. De zaak is een vervolg op een eerder incidenteel arrest van het hof van 7 november 2017. De appellante heeft geen antwoordakte genomen, waarna het hof uitspraak heeft bepaald. De procedure omvatte verschillende stukken, waaronder een akte van de appellante en een antwoordakte van de Rabobank. Het hof heeft in het incidenteel arrest de appellante veroordeeld om bepaalde gegevens te verstrekken aan de Rabobank, wat zij heeft gedaan. De Rabobank heeft vervolgens haar vordering gewijzigd en de appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze wijziging. De appellante heeft in haar grieven onder andere aangevoerd dat haar huwelijk is omgezet in een geregistreerd partnerschap en dat de verjaringstermijn voor de vordering eerder zou zijn ingegaan. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verjaringstermijn voor de restschuld pas is gaan lopen na de verkoop van de woning op 1 september 2011. De vordering van de Rabobank is toewijsbaar verklaard, en de appellante is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 80.667,63, vermeerderd met rente. De proceskosten zijn voor rekening van de appellante, met uitzondering van de kosten in het incidenteel appel, die zijn gecompenseerd.