ECLI:NL:GHSHE:2019:1997

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
28 mei 2019
Zaaknummer
200.213.207_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hennepgerelateerde activiteiten op gehuurde standplaats en gevolgen voor huurovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de bewindvoerder van een appellant en Woonstichting ‘Thuis’. De zaak betreft de ontbinding van een huurovereenkomst en de ontruiming van een standplaats voor een woonwagen, waar een hennepknipperij was aangetroffen. De bewindvoerder, die optreedt namens de appellant, betwistte dat de bouwkeet, waarin de hennepknipperij was aangetroffen, deel uitmaakte van de gehuurde standplaats. Het hof oordeelde dat de bouwkeet niet tot het gehuurde behoorde, maar dat de aanwezigheid van de hennepgerelateerde activiteiten op de standplaats een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst vormde. De bewindvoerder had eerder in de procedure gesteld dat de bouwkeet er niet stond ten tijde van de huurovereenkomst, maar het hof oordeelde dat dit niet aannemelijk was. De appellant had bovendien niet aangetoond dat hij niet op de hoogte was van de activiteiten in de bouwkeet, ondanks zijn verstandelijke beperkingen. Het hof verwierp alle grieven van de appellant en bevestigde de ontbinding van de huurovereenkomst. Daarnaast werd de vordering van ‘Thuis’ tot het opleggen van een boete afgewezen, omdat de omstandigheden van de appellant dit onaanvaardbaar maakten. De uitspraak bekrachtigde het eerdere vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de bewindvoerder in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.213.207/01
arrest van 28 mei 2019
in de zaak van
[de bewindvoerder 2] ,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder: de bewindvoerder,
advocaat: mr. M.A. Buntsma te Breda,
tegen:
Woonstichting ‘thuis,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
verder: ‘Thuis,
advocaat: mr. C.G. Bunge te Eindhoven,
als vervolg op de tussenarresten van dit hof van 27 november 2018 en 19 februari 2019 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, Eindhoven, onder zaaknummer 5226523/rolnummer 16/8035 tussen partijen gewezen vonnis van 23 februari 2017.

8.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 19 februari 2019;
  • de akte van de bewindvoerder van 19 maart 2019 met een productie;
  • de antwoordakte van ‘Thuis van 16 april 2019 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd.

9.De verdere beoordeling

In het principaal appel en in het incidenteel appel
9.1
Bij tussenarrest van 19 februari 2019 heeft het hof de bewindvoerder in de gelegenheid gesteld de vraag uit het tussenarrest van 27 november 2018 welke opstallen zich precies op 5 maart 2016 op de gehuurde standplaats bevonden alsnog te beantwoorden.
9.2
Naar aanleiding hiervan heeft de bewindvoerder laten weten dat ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst op 1 januari 2015 op de gehuurde standplaats een woonwagen en een berging met daarin een sanitaire ruimte waren. Op 5 maart 2016 waren op de standplaats de woonwagen, de berging met daarin een sanitaire ruimte en een verrijdbare houten bouwkeet. Deze bouwkeet behoorde niet tot het gehuurde en werd niet door [appellant] gebruikt, aldus de bewindvoerder.
9.3 ‘
Thuis betwist dit. Volgens ‘Thuis bevond de bouwkeet zich al bij het aangaan van de huurovereenkomst op de standplaats en blijkt dit ook uit de brief van (onder meer) [appellant] van 15 april 2016 waarin staat dat de bouwkeet er al stond toen er in 2013 op de standplaats een hennepkwekerij werd aangetroffen. De aanwezigheid van de bouwkeet kon [appellant] ook niet ontgaan, zodat hij op de hoogte moet zijn geweest van de hennepgerelateerde activiteiten in de bouwkeet, gelet ook op de door de politie geconstateerde sterke hennepgeur ter plaatse, aldus ‘Thuis.
9.3
Het hof stelt vast dat partijen het er in ieder geval over eens zijn dat zich op 5 maart 2016 drie opstallen op de gehuurde standplaats bevonden: de woonwagen, de berging met daarin een sanitaire ruimte en de verrijdbare bouwkeet. Daarmee is de vraag uit het tussenarrest van 27 november 2018 beantwoord. De bewindvoerder stelt nu dat de bouwkeet er op 1 januari 2015 niet stond; dit is niet te rijmen met het standpunt dat [appellant] eerder in de procedure innam. In zijn conclusie van antwoord in eerste aanleg (punt 3) stelt [appellant] dat de verrijdbare schaft er al ten tijde van de inval bij de eerdere huurster op 14 mei 2013 was en nooit verwijderd is geweest (punt 3; zie ook grieven principaal appel, 5). Ditzelfde blijkt uit de door ‘Thuis bij haar antwoordakte overgelegde brief van 15 april 2016. Deze brief is ook in eerste aanleg overgelegd; door [appellant] is niet betwist dat deze brief (mede) zijn standpunt weergeeft. Het andersluidende standpunt van de bewindvoerder acht het hof niet aannemelijk, zodat het hof daaraan voorbijgaat. Alles bij elkaar concludeert het hof dat de situatie op de standplaats zoals deze was op 5 maart 2016 (woonwagen, berging, bouwkeet) ten tijde van de aanvang van de huurovereenkomst per 1 januari 2015 niet anders was en dat dit ook het geval was ten tijde van de eerdere inval in 2013 toen [appellant] geen huurder was, dat was toen zijn moeder, maar er wel woonde. De bouwkeet maakt geen onderdeel uit van de huurovereenkomst en van de gehuurde standplaats. De bouwkeet is geplaatst op die standplaats zodat de hennepknipperij die de politie op 5 maart 2016 in de bouwkeet aantrof, zich binnen het bereik van de huurrechtelijke aansprakelijkheid van [appellant] als huurder bevond. Tegen deze achtergrond dienen de verschillende grieven van partijen te worden bezien.
9.4
Grief I in het principaal appel betreft de verwerping van het verweer van [appellant] dat niet is aangetoond dat de resten die in de bouwkeet zijn aangetroffen van 2016 zijn en niet van 2013. Dit verweer is terecht verworpen. Uit de onbetwiste bevindingen van de politie over het aantreffen van de hennepkwekerij in de bouwkeet zoals opgenomen in de rapportage van 22 maart 2016, kort aangehaald in 3.1 onder c) van het tussenarrest van 27 november 2018, kan niet anders worden afgeleid dan dat het ging om een actuele situatie en niet om een restant van de situatie die zich in 2013 ter plaatse heeft voorgedaan. Afgezien daarvan heeft [appellant] in zijn brief van 15 april 2016 te kennen gegeven dat de bouwkeet drie jaar als kniphok dienst deed. Deze grief wordt verworpen.
9.5
Grief II in het principaal appel betreft de verwerping van het verweer van [appellant] dat hij, mede vanwege zijn verstandelijke beperkingen, niet heeft beseft dat de bouwkeet bij het gehuurde behoorde en dat hij niet op de hoogte was van wat daarin aanwezig was. Ook dit verweer is terecht verworpen. De bouwkeet behoorde, zoals hiervoor vastgesteld, niet tot het gehuurde in de zin dat deze ook gehuurd was, maar bevond zich op de gehuurde standplaats en viel daardoor onder de verantwoordelijkheid van [appellant] als huurder. Op grond van de overgelegde informatie is aannemelijk geworden dat [appellant] verstandelijk beperkt was, maar die informatie houdt niet in dat hij niet in staat zou zijn waar te nemen dat zich op zijn standplaats een bouwkeet bevindt en dat zich in die bouwkeet een hennepknipperij bevindt. Niet aannemelijk is dat de ontmanteling van de omvangrijke hennepkwekerij in 2013 geheel aan hem voorbijgegaan is. Grief II wordt verworpen.
9.6
Grief III in het principaal appel betreft het passeren van het bewijsaanbod dat de bouwkeet al ver voor het aangaan van de huurovereenkomst op het terrein stond en door iedereen werd beschouwd als achtergelaten zaak op een openbaar terrein. Dit bewijsaanbod verdraagt zich niet met het thans door de bewindvoerder ingenomen standpunt dat er bij het aangaan van de huurovereenkomst nog geen sprake was van de aanwezigheid van een bouwkeet. Wat daar ook van zij: de bouwkeet met hennepknipperij stond op zijn standplaats, waarbij de situatie ter plaatse niet de indruk wekt dat juist het gedeelte waar de bouwkeet op stond geen deel uitmaakte van zijn standplaats maar van een andere standplaats of van de openbare weg. Voor een dergelijke stelling is onvoldoende feitelijke onderbouwing verstrekt, zodat reeds om deze reden aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Grief III wordt verworpen.
9.7
Met grief IV in het principaal appel wordt betoogd dat, gelet op hetgeen bij de grieven I tot en met III is aangevoerd, geen sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen van [appellant] uit de huurovereenkomst, die de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Deze grief wordt verworpen aangezien de aangetroffen hennepknipperij op de standplaats een tekortkoming inhoudt. In artikel 7.7.1. van de toepasselijke algemene voorwaarden is uitdrukkelijk een verbod op alle vormen van met name hennepgerelateerde activiteiten opgenomen. Overtreding van dit verbod, zoals in dit geval aan de orde, betekent een tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst, die de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Aan de overige drie grieven kunnen in dit verband geen argumenten worden ontleend, omdat zij zijn verworpen.
9.8
De vijfde en laatste grief in het principaal appel richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de persoonlijke omstandigheden van [appellant] niet aan de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst in de weg staan. In de toelichting op deze grief worden als omstandigheden genoemd dat [appellant] aan schizofrenie lijdt, dat zijn goederen onder bewind staan en dat hij thans op verschillende leefgebieden stabiliteit heeft bereikt; door een ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen zou dit traject ernstig doorkruist worden. Verder wordt aangevoerd dat [appellant] niet als verdachte is aangemerkt, dat de bouwkeet door derden is misbruikt en dat hij de bouwkeet inmiddels zelf heeft laten afvoeren. Volgens ‘Thuis zijn de genoemde omstandigheden onvoldoende onderbouwd en is er in ieder geval in de persoonlijke omstandigheden van [appellant] geen grond gelegen voor afwijzing van de vorderingen.
9.9
Het hof overweegt hierover het volgende. Het ligt voor de hand dat [appellant] belang heeft bij een stabiele huisvesting en dat de ontbinding van de huurovereenkomst een wissel trekt op het ongestoord verloop van hulpverlening en zorg. Dat betekent evenwel niet dat het woonbelang van [appellant] dient te prevaleren. Daarvoor heeft hij onvoldoende zwaarwegende argumenten aangedragen, terwijl zijn tekortkoming, het handelen in strijd met het expliciete verbod op hennepgerelateerde activiteiten, toewijzing van de gevorderde ontbinding zonder meer rechtvaardigt. De overige omstandigheden die in dit verband zijn aangevoerd over het gebruik van de bouwkeet, over het uitblijven van een strafrechtelijke vervolging en over het afvoeren van de bouwkeet, bieden evenmin een toereikende grond om af te zien van het toewijzen van de gevorderde ontbinding. Dit betekent dat ook grief V wordt verworpen.
9.1
De enige grief van ‘Thuis in het incidenteel appel betreft de afwijzing van de gevorderde boete van € 4.500,=. Deze boete is opgenomen in de tarievenlijst boetes die deel uitmaakt van de toepasselijke algemene voorwaarden, voor drugsgerelateerde overtredingen in de zin van onder meer artikel 7.7.1 van de algemene voorwaarden die bestaan in het (laten) kweken, stekken, drogen of op enige andere wijze (laten) bewerken of produceren. De kantonrechter heeft dit onderdeel van de vorderingen van ‘Thuis afgewezen op de grond dat de enkele ontbinding een toereikende compensatie is van het nadeel dat ‘Thuis is toegebracht. Volgens ‘Thuis kan een dergelijke boete worden opgelegd naast toewijzing van vorderingen tot ontbinding en ontruiming en bestaat daar in dit geval ook voldoende grond voor. Volgens de bewindvoerder gaat het op grond van redelijkheid en billijkheid te ver om de feitelijke situatie ter plaatse te interpreteren als het letterlijk bewerken of produceren van hennep. [appellant] is niet verbonden met wat zich in de door derden geplaatste bouwkeet afspeelde; strafrechtelijk is de zaak geseponeerd.
9.11
Het hof overweegt hierover het volgende. Het aantreffen van de hennepknipperij op 5 maart 2016 beantwoordt, zoals hiervoor vastgesteld, aan de omschrijving van hennepgerelateerde activiteiten in artikel 7.7.1 van de algemene voorwaarden. Dat betekent dat de daarmee rechtstreeks samenhangende boetebepaling in de tarievenlijst in dit geval van toepassing is. Daarvoor is niet vereist dat is vastgesteld dat de huurder persoonlijk bepaalde activiteiten heeft uitgevoerd, daar opdracht voor heeft gegeven of strafrechtelijk is vervolgd. Alle hennep- en drugsgerelateerde activiteiten vallen hier onder, zonder onderscheid naar de rol die de huurder hierbij heeft gespeeld. Dat betekent dat de boete in beginsel toewijsbaar is, tenzij het beroep van ‘Thuis op de boetebepaling in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het hof verstaat het verweer van de bewindvoerder als een beroep op het bepaalde in artikel 6:248 lid 2 BW. Dit verweer slaagt. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van [appellant] , waaronder ook het ingestelde bewind, acht het hof in dit geval de toewijzing van de boete boven op de reeds vergaande en voor [appellant] belastende gevolgen van de ontbinding van de huurovereenkomst, een voor hem te zware en daardoor onaanvaardbare maatregel. Dit betekent dat de grief van ‘Thuis in het incidenteel appel wordt verworpen.
Conclusie
9.12
Nu alle grieven zijn verworpen, zowel in het principaal appel als in het incidenteel appel, zal het eindvonnis van 23 februari 2017 worden bekrachtigd. De vordering van de bewindvoerder tot terugbetaling van hetgeen uit hoofde van dat vonnis is voldaan zal worden afgewezen. De bewindvoerder wordt in haar hoedanigheid als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het principaal appel. In het incidenteel appel geldt dat voor ‘Thuis.

10.De uitspraak

Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
bekrachtigt het eindvonnis van 23 februari 2017 waarvan beroep;
veroordeelt de bewindvoerder in haar hoedanigheid in de kosten van het principaal appel, tot op deze uitspraak aan de zijde van ‘Thuis begroot op € 716,= aan griffierecht, op € 2.148,= aan salaris advocaat, en wat betreft de nakosten op € 157,= indien geen betekening plaatsvindt, dan wel met € 239,= vermeerderd met de explootkosten indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, deze bedragen te voldoen binnen veertien dagen na betekening van dit arrest en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die termijn tot aan de voldoening;
veroordeelt ‘Thuis in de kosten van het incidenteel appel, tot op deze uitspraak aan de zijde van de bewindvoerder begroot op € 1.074,= aan salaris advocaat en wat betreft de nakosten op € 157,= indien geen betekening plaatsvindt, dan wel met € 239,= vermeerderd met de explootkosten indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, deze bedragen te voldoen binnen veertien dagen na betekening van dit arrest en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die termijn tot aan de voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 mei 2019.
griffier rolraadsheer