ECLI:NL:GHSHE:2019:1913

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
23 mei 2019
Zaaknummer
200.244.112_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partner- en kinderalimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 14 mei 2018, waarin de kinderalimentatie voor de minderjarige kinderen en de partneralimentatie voor de vrouw zijn vastgesteld. De man heeft op 13 augustus 2018 hoger beroep ingesteld. De vrouw heeft op 18 januari 2019 een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 19 februari 2019, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking van de rechtbank en de ingediende stukken. De man en vrouw zijn de ouders van twee minderjarige kinderen, geboren in 2003 en 2004. De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken en voorlopige voorzieningen getroffen, waaronder de vaststelling van kinderalimentatie. De man verzoekt om een herziening van de alimentatiebedragen, terwijl de vrouw verzoekt om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep of dit ongegrond te verklaren. Het hof heeft de behoefte van de kinderen en de vrouw berekend op basis van het netto besteedbaar inkomen van de man en de zorgkorting. Uiteindelijk heeft het hof de alimentatie voor de kinderen en de vrouw vastgesteld op basis van de financiële situatie van de man, die door schulden en een laag inkomen werd gekenmerkt. De beslissing van het hof houdt in dat de man de kinderalimentatie en partneralimentatie met ingang van 1 juni 2019 op een lager bedrag moet betalen, afhankelijk van de toekenning van een krediet door de gemeente voor de sanering van zijn schulden. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de nieuwe alimentatiebedragen zijn vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.244.112/01
zaaknummer rechtbank : C/03/241586 / FA RK 17-3896
beschikking van de meervoudige kamer van 23 mei 2019
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.H.J. Wegener te Brunssum,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. N. Kloth te Heerlen .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 14 mei 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 13 augustus 2018 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 14 mei 2018.
2.2.
De vrouw heeft op 18 januari 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 12 april 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 6 februari 2019 met bijlagen, ingekomen op 6 februari 2019;
- het door de advocaat van de man ter zitting overgelegde Jahresbericht (Monatswerte) Dezember 2018 d.d. 06-02-2019, Blatt 1 van [GmbH] GmbH.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 19 februari 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.5.
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof op 26 februari 2019 ingekomen een journaalbericht van de zijde van de man van 26 februari 2019 met bijlagen, alsmede een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 14 maart 2019 met bijlage, ingekomen op 15 maart 2019.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] ( [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] ( [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] .
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 22 juli 2015 is tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken. De hoofdverblijfplaats van de kinderen werd voorlopig bij de man bepaald. De beslissing omtrent de definitieve hoofdverblijfplaats van de kinderen en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken werd aangehouden in afwachting van rapportage door de Raad voor de Kinderbescherming.
3.4.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 7 juli 2016 is een voorlopig door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van [minderjarige 1] bepaald van € 72,- per maand en van [minderjarige 2] van € 167,- per maand. Dit gelet op het feit dat partijen inmiddels in onderling overleg waren overeengekomen dat [minderjarige 1] bij de man verbleef en [minderjarige 2] afwisselend een week bij ieder van de ouders verbleef.
3.5.
Bij beschikking van dit hof van 14 juli 2016 werd onder meer de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding bekrachtigd, evenals de beslissing omtrent het voorlopig en definitief hoofdverblijf van de kinderen.
3.6.
De echtscheidingsbeschikking is op 20 september 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.7.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 29 maart 2017 is de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de man bepaald en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] bij de vrouw. Ook is een contactregeling tussen de man en [minderjarige 2] bepaald .

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de kinderalimentatie voor [minderjarige 2] met ingang van 1 november 2017 vastgesteld op € 462,- per maand en de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van 1 november 2017 bepaald op € 1.584,- per maand.
4.2.
De grieven van de man zien achtereenvolgens op de behoefte van de kinderen, de zorgkorting in verband met de omgang met [minderjarige 2] , de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
4.3.
De man heeft verzocht:
- de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding die de man zal dienen te betalen ten behoeve van het minderjarig kind [minderjarige 2] , vast te stellen op hetgeen feitelijk is betaald vanaf de datum van inschrijving echtscheidingsbeschikking, althans vanaf datum indiening inleidend verzoekschrift van de vrouw bij de rechtbank Limburg te Maastricht tot de datum van indiening van dit appelschrift, en vanaf die datum op € 25,- per maand, althans op zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum die het hof juist acht;
- de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud die de man zal dienen te betalen ten behoeve van de vrouw te bepalen op nihil per maand ingaande de datum van inschrijving echtscheidingsbeschikking, althans datum van indiening van het inleidend verzoekschrift van de vrouw bij de rechtbank Limburg te Maastricht, althans op zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum die het hof juist acht;
- en af te wijzen al hetgeen de vrouw in eerste aanleg meer of anders heeft verzocht als onbewezen, strijdig met de wet of geldende regelingen, of strijdig met de redelijkheid en billijkheid dan wel de goede trouw.
4.4.
De vrouw heeft verzocht de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het hoger beroep ongegrond te verklaren of af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1.
Het hof gaat, evenals de rechtbank, uit van 1 november 2017, zijnde de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de vrouw haar verzoekschrift heeft ingediend, als ingangsdatum voor de vast te stellen kinderalimentatie en partneralimentatie, mede gelet op de grieven van de man en uitgaande van de onweersproken stelling van de man in eerste aanleg dat hij de kinderalimentatie heeft betaald tot en met september 2017.
Behoefte van de kinderen
5.2.
De man heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een behoefte van [minderjarige 2] van € 478, per maand. De rechtbank is ten onrechte uitgegaan van een winst uit onderneming van € 73.144,- per jaar en een netto besteedbaar inkomen van de man (tevens netto besteedbaar gezinsinkomen) van € 4.178,- per maand, zoals is overwogen bij de beschikking voorlopige voorzieningen van 7 juli 2016. De man is van mening dat uitgegaan moet worden van netto besteedbaar inkomen van € 2.596,- netto per maand en van een behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van € 314,04 per kind per maand.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.2.1.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat partijen van mening verschillen over het moment waarop zij feitelijk uiteen zijn gegaan. De man heeft gesteld dat hij in april 2016 met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is verhuisd naar een nieuw adres en dat die datum de peildatum moet zijn voor de bepaling van de hoogte van de behoefte van de kinderen.
De vrouw heeft de door de man gestelde verhuisdatum van hem en de kinderen ter zitting erkend, doch zij heeft ter zitting ook verklaard dat partijen noodgedwongen tot die tijd bij elkaar zijn blijven wonen, dat de man na indiening van het echtscheidingsverzoek van de vrouw d.d. 4 oktober 2014 heeft gezegd dat hij niet meer verplicht was om voor de vrouw te betalen en dat hij de rekeningen van de vrouw ook niet meer betaalde, dat zij nadien niet meer van het inkomen van de man heeft geleefd en dat zij toen geld van haar oma heeft moeten lenen om boodschappen te kunnen blijven doen, hetgeen de man ter zitting niet (meer) gemotiveerd heeft betwist. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting gaat het hof voor de berekening van de behoefte van de kinderen naar redelijkheid en billijkheid uit van het peiljaar 2014.
Tussen partijen is niet in geschil dat uitsluitend het netto besteedbaar inkomen van de man bepalend is voor het netto gezinsinkomen. Uit de door de man als productie 33 overgelegde Aanslag vermindering Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over het jaar 2014 blijkt een bijdrage-inkomen aanslag Zvw van € 58.578,-, van welk inkomen het hof voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man in 2014 uitgaat. Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de man, tevens netto gezinsinkomen, in 2014 op € 3.137,- per maand en de behoefte van de kinderen (uitgaande van de Tabel kosten kinderen 2014 en totaal 4 kinderbijslagpunten) in 2014 op afgerond € 700,- per maand, dat is € 350,- per kind per maand. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van de kinderen met ingang van 1 januari 2017 € 364,90 per kind per maand.
Behoefte en behoeftigheid van de vrouw
5.3.
Voor de berekening van de behoefte van de vrouw gaat het hof uit van voormeld netto gezinsinkomen van € 3.137,- per maand. Het hof gaat voor de bepaling van de behoefte van de vrouw voorts uit van de zogeheten hofnorm, over de toepassing waarvan tussen partijen in hoger beroep geen verschil van mening bestaat. Het hof becijfert de behoefte van de vrouw in 2014 op (€ 3.137 - € 700,-) x 60% = € 1.462,20 netto per maand. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van de vrouw met ingang van 1 januari 2017 € 1.524,41 netto per maand. Het hof neemt, evenals de rechtbank, de behoeftigheid van de vrouw tot uitgangspunt, hetgeen de man ter zitting van het hof heeft bevestigd.
Zorgkorting
5.4.
Het hof houdt naar redelijkheid rekening met een zorgkorting van 5%, dat is een bedrag van € 18,25 per maand, gelet op de gewisselde stukken en ervan uitgaande dat er sprake is of in de toekomst zal zijn van een beperkt contact tussen de man en [minderjarige 2] .
Draagkracht van de vrouw
5.5.
Het hof gaat, evenals de rechtbank, uit van een draagkracht van de vrouw voor het betalen van kinderalimentatie voor twee kinderen ad totaal € 50,- per maand, dat is € 25,- per kind per maand, nu geen van partijen op dit punt heeft gegriefd.
Draagkracht van de man
5.6.
Waar de man in eerste aanleg zijn financiële situatie niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd, heeft de man dit verzuim in hoger beroep hersteld door overlegging van onder meer: de arbeidsovereenkomsten met [GmbH] GmbH (hierna ook: de GmbH) en [holding] Holding BV (hierna ook: de holding), de loonspecificaties van de GmbH van januari 2017 tot en met juli 2018, de jaarstukken 2015, 2016 en 2017 van de holding, de loonjaaropgaven van de holding van 2015, 2016 en 2017 en de loonspecificaties van de holding van januari tot en met juli 2018, de jaarstukken van de eenmanszaak [eenmanszaak] van 2015, 2016 en 2017, de aangiften Inkomstenbelasting 2015, 2016 en 2017 en de aanslagen Inkomstenbelasting en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2014, 2015 en 2016.
Uit het e-mailbericht van de van de heer [naam 1] , van [onderneming 1] (hierna ook: [onderneming 1] ) te [plaats] , aan de man (productie 14) en uit de salarisgegevens 2018 (productie 52) blijkt dat de GmbH in 2017 en in 2018 onregelmatige en zeer beperkte salarisbetalingen aan de man heeft gedaan. Uit de brief van [onderneming 1] van 3 december 2018 aan de man blijkt voorts dat [onderneming 1] de man adviseert om geen kapitaal meer aan de GmbH te onttrekken. Ook uit de door de man overgelegde loonspecificaties 2018 van de holding en de jaaropgaven 2017 en 2018 van de holding blijkt dat het inkomen van de man uit de holding in 2017 weliswaar nog € 12.000,- is geweest, doch in 2018 vrijwel nihil was. Gelet op het voorgaande overweegt het hof dat de man thans in hoger beroep voldoende heeft onderbouwd dat hij vanaf november 2017 en in ieder geval in 2018 vrijwel geen inkomen uit de GmbH en uit de holding heeft gegenereerd. Ten slotte blijkt uit de brief van [naam 2] van [onderneming 2] aan de man van 6 augustus 2018 dat de man ook in zijn eenmanszaak [eenmanszaak] in 2017 en in 2018 niet of nauwelijks inkomen heeft gegenereerd.
Uit de door de man overgelegde stukken, onder meer productie 39, blijkt verder dat er sprake is van een schuldenlast van € 255.303,30. De man heeft stappen ondernomen om zijn schulden te saneren. Op 2 januari 2018 heeft de man een overeenkomst gesloten met [derde 1] , [derde 2] , [derde 3] om te bemiddelen in het saneren van de schulden. De man heeft inzichtelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk stappen heeft gezet om zijn schulden te saneren en inkomsten te verwerven door overlegging van het advies van de heer [naam 3] van [onderneming 3] (de deskundige die de gemeente [gemeente] omtrent toekenning van het bedrijfskapitaal BBZ adviseerde op basis van second opinion).
5.6.1.
Op 28 januari 2019 heeft de Gemeente [gemeente] op grond van het Besluit Bijstandsverlening Zelfstandigen onder opschortende voorwaarden een bedrijfskapitaal toegekend van € 81.200,- ter sanering van de schulden (productie 49). Het krediet is verleend onder meer onder de opschortende voorwaarde dat de door de rechtbank vastgestelde maandelijkse alimentatieverplichting met minimaal 50% tot 75% dient af te nemen. Uit de door de man overgelegde stukken in hoger beroep blijkt dat de draagkracht van de man voor het betalen van kinderalimentatie en partneralimentatie vrijwel nihil is geweest.
5.7.
Gelet op het voorgaande gaat het hof er van uit dat de man aan alle voorwaarden van de beoogde kredietregeling van de gemeente [gemeente] (met kenmerk [kenmerk] ) heeft voldaan met ingang van 1 juni 2019 (zijnde de eerste dag van de maand direct volgend op de datum van deze beschikking) of zoveel later of eerder als het beoogde krediet van de gemeente [gemeente] is verstrekt. Het hof stelt de door de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 2] en de partneralimentatie voor de vrouw van 1 november 2017 tot 1 juni 2019, of zoveel later of eerder als het beoogde krediet daadwerkelijk aan de man is verstrekt, op hetgeen feitelijk door de man is betaald, met dien verstande dat de kinderalimentatie voor [minderjarige 2] , gelet op het verzoek van de man in hoger beroep voor zover het de periode betreft van 1 november 2017 tot 13 augustus 2018, in ieder geval minimaal € 25,- per maand bedraagt. Tevens stelt het hof met ingang van 1 juni 2019, of zoveel later of eerder als het beoogde krediet daadwerkelijk aan de man is verstrekt, naar redelijkheid en billijkheid op 25% van de door de rechtbank bij de bestreden beschikking vastgestelde kinderalimentatie en partneralimentatie, een kinderalimentatie vast voor [minderjarige 2] van € 155,50 per maand en een partneralimentatie vast voor de vrouw van € 396,- per maand.
Met betrekking tot de zorgkorting overweegt het hof het navolgende. Nu de draagkracht van beide ouders tezamen onvoldoende is om volledig in de kosten van [minderjarige 2] te voorzien en dit tekort groter is dan twee maal de zorgkorting, vervalt de aanspraak van de man op de zorgkorting.
5.7.1.
Indien het beoogde krediet alsnog niet wordt toegekend of wordt ingetrokken blijft de bij deze beschikking bepaalde bijdrage ten behoeve van [minderjarige 2] en € 155,50 per maand en ten behoeve van de vrouw van € 396,- per maand onverminderd van kracht en wel met ingang van 1 juni 2019. Het is dan aan de man om een wijzigingsverzoek in te dienen op basis van de alsdan blijkende omstandigheden, die door het hof op dit moment niet zijn in te schatten. Het hof acht zich voor wat betreft de gevolgen van het niet doorgaan van de beoogde sanering van de schulden onvoldoende voorgelicht door de man om op dat punt een andere beslissing te geven.
5.8.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 14 mei 2018, voor zover het betreft de aan het oordeel van het hof onderworpen,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van: [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] ,
- van 1 november 2017 tot 13 augustus 2018 op hetgeen feitelijk door de man ten titel van de onderhoudsbijdrage voor [minderjarige 2] is betaald, met dien verstande dat het een bedrag betreft van minimaal € 25,- per maand,
- van 13 augustus 2018 tot 1 juni 2019, of zoveel later of eerder als het beoogde krediet van de gemeente [gemeente] (met kenmerk [kenmerk] ) daadwerkelijk aan de man is verstrekt, op hetgeen feitelijk door de man ten titel van de onderhoudsbijdrage voor [minderjarige 2] is betaald,
- met ingang van 1 juni 2019, of zoveel later of eerder als het beoogde krediet van de gemeente [gemeente] (met kenmerk [kenmerk] ) daadwerkelijk aan de man is verstrekt op € 155,50 per maand,
de nog niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud:
- van 1 november 2017 tot 1 juni 2019, of zoveel later of eerder als het beoogde krediet van de gemeente [gemeente] (met kenmerk [kenmerk] ) daadwerkelijk aan de man is verstrekt, op hetgeen feitelijk door de man ten titel van de onderhoudsbijdrage voor de vrouw is betaald;
- met ingang van 1 juni 2019, of zoveel later of eerder als het beoogde krediet van de gemeente [gemeente] (met kenmerk [kenmerk] ) daadwerkelijk aan de man is verstrekt op € 396,- per maand,
de nog niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
ingeval het beoogde krediet alsnog niet wordt toegekend of wordt ingetrokken blijft de bij deze beschikking bepaalde bijdrage van € 155,50 per maand ten behoeve van [minderjarige 2] en van
€ 396,- per maand ten behoeve van de vrouw onverminderd van kracht en wel met ingang van 1 juni 2019;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, mr. L.Th.L.G. Pellis en
E.H. Schijven-Bours en bijgestaan door de griffier en is op 23 mei 2019 uitgesproken in het openbaar door mr. L.Th.L.G. Pellis in tegenwoordigheid van de griffier.