In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de omgangsregeling en het gezag over de minderjarige [minderjarige] na de echtscheiding van de ouders. De moeder, appellante in principaal appel, verzoekt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 januari 2019 te vernietigen, waarin de vader het recht op omgang met [minderjarige] is ontzegd. De vader, verweerder in principaal appel, heeft incidenteel appel ingesteld en verzoekt om gezamenlijk gezag en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem te bepalen. De Stichting Jeugdbescherming Brabant is als belanghebbende aangemerkt en heeft ook een verzoek ingediend.
De mondelinge behandeling vond plaats op 23 april 2019, waarbij de ouders en vertegenwoordigers van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren. De minderjarige heeft zijn mening kenbaar gemaakt via een brief aan het hof. Het hof heeft kennisgenomen van verschillende rapporten en adviezen, waaronder die van de GI en de Raad.
Het hof oordeelt dat omgang tussen de vader en [minderjarige] momenteel niet in het belang van het kind is, gezien de spanningen en de negatieve invloed van de vader. De vader moet eerst psychische hulp zoeken en zijn gedrag veranderen voordat omgang kan worden hersteld. De rechtbank heeft de verzoeken van de vader en de GI om de omgangsregeling te wijzigen gedeeltelijk toegewezen, maar het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en een nieuwe omgangsregeling vastgesteld, waarbij de GI de voorwaarden voor de omgang zal bepalen. De moeder is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om de vader het recht op informatie te ontzeggen, en het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad is afgewezen.