ECLI:NL:GHSHE:2019:1910

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
23 mei 2019
Zaaknummer
200.255.964_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de uithuisplaatsing van een minderjarige en de noodzaak van een plan van aanpak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige], die sinds 15 september 2015 onder toezicht staat van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (de GI). De ouders, [de moeder] en [de vader], hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg van 8 februari 2019 aangevochten, waarin de GI machtiging kreeg om [minderjarige] uit huis te plaatsen. De ouders zijn van mening dat de uithuisplaatsing niet noodzakelijk is en dat er onvoldoende ondersteuning is geboden door de GI. Ze hebben een traject van Intensieve Thuisbegeleiding opgestart, wat volgens hen beter aansluit bij de zorgvraag van [minderjarige].

Het hof heeft de mondelinge behandeling op 16 mei 2019 gehouden, waarbij de ouders en de GI zijn gehoord. Tijdens de behandeling is ook [minderjarige] gehoord, die zijn onvrede over de situatie heeft geuit. Het hof heeft vastgesteld dat er geen plan van aanpak is voor [minderjarige], wat leidt tot onduidelijkheid over zijn toekomstperspectief. Het hof oordeelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was, maar dat de GI ernstig tekortschiet in het opstellen van een plan van aanpak. Daarom heeft het hof de termijn van de uithuisplaatsing bekort tot 1 juli 2019, zodat de GI de gelegenheid krijgt om een concreet plan uit te werken. De ouders worden aangespoord om de problematiek van [minderjarige] serieus aan te pakken.

In de beslissing heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de uithuisplaatsing vanaf 1 juli 2019, maar bekrachtigt de machtiging tot uithuisplaatsing voor de periode van 8 februari 2019 tot 1 juli 2019. De beschikking is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 23 mei 2019
Zaaknummer : 200.255.964/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/259516 JE RK 19-112
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
en
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonenden te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. J.W.J. Schoonbrood,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
Betreffende de minderjarige:
[minderjarige],
hierna te noemen: [minderjarige] ,
geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidoost Brabant, locatie [locatie] .
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 8 februari 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 2 maart 2019, met producties, ingekomen ter griffie van het hof op 11 maart 2019, hebben de ouders verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen, kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift van 17 april 2019, met producties, ingekomen ter griffie van het hof op 18 april 2019, heeft de GI verzocht het door het ouders ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, danwel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 8 februari 2019;
  • de brief van de raad van 17 april 2019, ingekomen ter griffie van het hof op 18 april 2019, waarin de raad aangeeft niet ter zitting te zullen verschijnen.
2.4.1.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 mei 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.4.2.
Het hof heeft [minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken.
Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader is - voor zover in deze procedure van belang - geboren:
- [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] .
3.2.
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
3.3.
[minderjarige] staat sinds 15 september 2015 onafgebroken onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 15 september 2019.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 8 februari 2019 tot uiterlijk
15 september 2019 uit huis te plaatsen in een accommodatie jeugdhulpaanbieder.
3.5.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De ouders voeren het volgende aan. De uithuisplaatsing is niet noodzakelijk in het belang van [minderjarige] . De GI heeft nagelaten de ouders voldoende te ondersteunen en adequate hulpverlening in te schakelen. Ook had er een plan gemaakt moeten worden door de GI waarin de zorgen en doelen duidelijk aangegeven worden. Het is schadelijk voor [minderjarige] dat hij nu opnieuw uit huis geplaatst is bij [instelling 1] , omdat hij daar eerder erg ongelukkig is geweest. Ook nu heeft [minderjarige] weer depressieve klachten.
De ouders zien in dat hulpverlening nodig is. De ouders zijn daarom bezig een traject van Intensieve Thuisbegeleiding via [instelling 2] op te starten. Dit sluit beter aan op de zorgvraag van [minderjarige] dan een uithuisplaatsing. De thuisbegeleiding kan inzicht verschaffen in de psychische en/of gedragsmatige problematiek van [minderjarige] .
3.7.
De GI voert het volgende aan. Ondanks intensieve hulpverlening in de thuissituatie vanuit [instelling 3] en [instelling 4] is het de ouders niet gelukt de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] af te wenden sinds het einde van de vorige uithuisplaatsing in 2017. [minderjarige] wordt door de ouders namelijk onvoldoende begrensd en daarnaast is er sprake van huiselijk geweld. Daar komt bij dat het de afgelopen periode niet mogelijk is geweest met de ouders in gesprek te komen, nu zij niet in het belang van [minderjarige] denken en zich niet open stellen. [minderjarige] is daarom op 8 februari 2019 (opnieuw) uit huis geplaatst in de instelling van [instelling 1] . Een plaatsing binnen een behandelsetting is niet nodig, omdat [instelling 1] [minderjarige] kan bieden wat hij nodig heeft, te weten veiligheid en een gestructureerde woonomgeving in een voorziening voor woonbegeleiding. Er zijn op dit moment geen zorgen over [minderjarige] binnen de groep.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.2.
Naar het oordeel van het hof was het ten tijde van de procedure bij de rechtbank in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] noodzakelijk hem uit huis te plaatsen. [minderjarige] is een jongen met een licht verstandelijke beperking en heeft onder andere moeite met het controleren van zijn emoties. Ondanks de hulp die is ingezet in de thuissituatie lukte het de ouders niet om een stabiele opvoedsituatie te creëren voor [minderjarige] . [minderjarige] heeft tijdens het kindgesprek in dit verband zelf aangegeven last te hebben gehad van een boosheid die voor hem bijna onbeheersbaar was. Vervolgens is [minderjarige] uit huis geplaatst binnen de instelling [instelling 1] . [minderjarige] is daar de jongste op een groep van 22 mensen, waarvan de meesten meerderjarig zijn. [minderjarige] krijgt geen therapie. Wel gaat [minderjarige] naar school (de school waar hij ook regulier naar toe ging toen hij thuis woonde) en werkt hij nog steeds bij de [supermarkt] als vakkenvuller (waar [minderjarige] ongeveer twee jaar geleden van thuis uit mee is begonnen). [minderjarige] ziet zijn ouders eenmaal per week op zondag.
Ter zitting is gebleken dat er geen plan van aanpak is voor [minderjarige] . Dat betekent dat er geen enkele duidelijkheid bestaat omtrent zijn perspectief, terwijl [minderjarige] inmiddels bijna 17 jaar is. De GI stelt dat het [minderjarige] goed gaat in de instelling, dat hij ook op school goed functioneert en dat hij zijn draai heeft gevonden binnen de instelling. Tijdens het kindgesprek heeft het hof echter vastgesteld dat [minderjarige] een neerslachtige indruk maakt en dat hij zelf verklaart zeer ongelukkig te zijn bij [instelling 1] en veel last te hebben van heimwee. Ook is gebleken dat de hulpverlening vanuit [instelling 3] structurerend werkt, onder ander met betrekking tot het bovenmatige telefoongebruik van [minderjarige] toen hij nog thuis woonde. Dat is inmiddels aanzienlijk teruggebracht. Voorts is het hof gebleken dat er tussen de GI en de ouders en de GI en [minderjarige] geen dan wel nauwelijks sprake is van contact over de situatie. Het hof acht het een ernstige tekortkoming aan de zijde van de GI dat er na 3 maanden uithuisplaatsing nog steeds geen (concept) plan van aanpak is, waarin de doelen van deze uithuisplaatsing, de termijnen die daarbij horen en de vorm van begeleiding of hulpverlening voor [minderjarige] en de ouders staan. Dit betekent dat de situatie zoals die op dit moment is niet veel langer mag voortduren.
Anderzijds ziet het hof dat de problematiek rondom [minderjarige] , zoals die zich in het verleden voordeed en zich herhaalde in 2018, nog altijd niet structureel is aangepakt. Het hof sluit niet uit dat aan deze problematiek in de thuissituatie met de benodigde hulpverlening kan worden gewerkt. Echter, ook is denkbaar dat het aanpakken van de problematiek alleen in het kader van een uithuisplaatsing mogelijk is.
3.8.3.
Omdat een en ander op dit moment nog niet duidelijk is, zal het hof de uithuisplaatsing ook voor het heden bekrachtigen, maar gelet op het voorgaande de termijn van de uithuisplaatsing bekorten tot 1 juli 2019, teneinde de GI binnen die termijn de gelegenheid te bieden een concreet plan van aanpak uit te werken. Mocht een machtiging tot uithuisplaatsing vervolgens nog noodzakelijk blijken dan kan de GI dit alsnog aan de kinderrechter voorleggen.
3.8.4.
Het hof heeft tenslotte ter zitting vastgesteld dat de ouders in dit verband de beste bedoelingen hebben. De ouders moeten echter ook begrijpen dat het voor [minderjarige] nodig is dat zijn problematiek op een goede manier wordt aangepakt, juist ook nu is gebleken dat er bij herhaling sprake is van ernstige problemen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van
8 februari 2019, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de uithuisplaatsing van [minderjarige] vanaf 1 juli 2019;
en, in zoverre, opnieuw recht doende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de GI tot machtiging uithuisplaatsing voor zover dit betreft de periode vanaf 1 juli 2019;
bekrachtigt de genoemde beschikking voor wat betreft de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] over de periode van 8 februari 2019 tot 1 juli 2019;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en K.A. Boshouwers en is op 23 mei 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.