ECLI:NL:GHSHE:2019:1907

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
23 mei 2019
Zaaknummer
200.254.908_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van de zorg en opvoeding

In deze zaak gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen, geboren uit de moeder, die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Limburg. De moeder verzocht om de beschikking te vernietigen en het verzoek van de Gecertificeerde Instelling (GI) tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen. De kinderen staan sinds 8 juni 2018 onder toezicht van de GI en zijn uithuisgeplaatst in pleeggezinnen. De rechtbank had de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 8 juni 2019, wat de moeder niet kon accepteren.

Tijdens de mondelinge behandeling is de moeder gehoord, bijgestaan door haar advocaat, en de GI was vertegenwoordigd. De Raad voor de Kinderbescherming was niet ter zitting verschenen. De moeder voerde aan dat de uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk was, omdat haar situatie positief was veranderd en de contactmomenten met de kinderen goed verliepen. De GI daarentegen stelde dat de samenwerking met de moeder moeizaam verliep en dat de kinderen speciale zorg nodig hadden, die niet adequaat door de moeder werd geboden.

Het hof oordeelde dat de uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk bleef in het belang van hun verzorging en opvoeding. De moeder had onvoldoende inzicht in de ontwikkelingsbedreigingen van de kinderen en haar instabiele gedrag en communicatieproblemen met de hulpverlening waren zorgwekkend. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, waarbij de veiligheid en de noodzakelijke zorg voor de kinderen niet gewaarborgd konden worden zonder de verlenging van de uithuisplaatsing.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 23 mei 2019
Zaaknummer : 200.254.908/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/03/256078 / JE RK 18-2325 en
C/03/256081 / JE RK 18-2326
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. van Riet,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
regio Zuid-Limburg, locatie [locatie] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 22 november 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 februari 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI tot verlenging (hof: van de machtiging tot uithuisplaatsing) alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 maart 2019, heeft de GI verzocht, zo begrijpt het hof, de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 april 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van Riet;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
De raad is, met berichtgeving vooraf d.d. 21 maart 2019, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder van 16 april 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , Gambia;
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] ,
hierna tezamen ook aangeduid als de kinderen.
De moeder oefent het eenhoofdig ouderlijk gezag over de kinderen uit.
3.2.
De kinderen staan sinds 8 juni 2018 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 8 juni 2019.
Op grond van een daartoe strekkende machtiging zijn de kinderen met ingang van 8 juni 2018 uithuisgeplaatst. Zij verblijven ieder apart in een pleeggezin.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 8 december 2018 verlengd tot 8 juni 2019.
3.4.
De moeder kan zich met deze beschikking niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - zakelijk en verkort weergegeven - het volgende aan.
De uithuisplaatsing van de kinderen is niet langer noodzakelijk. Sinds het najaar van 2018 is de situatie van de moeder positief veranderd. De contactmomenten tussen de moeder en de kinderen verlopen goed. De moeder stemt er mee in dat [minderjarige 1] naar een medisch kinderdagverblijf gaat om zo extra te werken aan zijn spraak- en taalontwikkeling. Zij houdt medisch ingrijpen ten aanzien van de kinderen niet langer af. De moeder maakt zich zorgen over de fysieke gesteldheid van de kinderen bij de pleegouders.
De moeder verkeert momenteel in een goede en rustige gemoedstoestand. Haar behandeling bij [instelling 1] is gestopt, omdat men de moeder daar niet verder kon helpen. De moeder vindt dat de gezinsvoogd onvoldoende met haar communiceert en te weinig oog heeft voor het feit dat de moeder uit een andere cultuur komt.
Verder is het huishouden van de moeder op orde. Gas, water en licht zijn in haar woning aanwezig. De goederen van de moeder zijn inmiddels onder bewind gesteld.
De moeder ziet in dat zij nog hulp nodig heeft in het gezin en zij is bereid die te accepteren.
De moeder mist de kinderen. Zij wil dat concreet wordt gemaakt wat er van haar verlangd wordt voor een thuisplaatsing.
3.6.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - zakelijk en verkort weergegeven - het volgende aan.
De samenwerking tussen de gezinsvoogd en de moeder verloopt niet goed. Er is sprake van verbale agressie van de moeder richting de gezinsvoogd, de pleegzorgwerker en de pleegmoeder van [minderjarige 1] . De moeder heeft met vertraging en pas na de aankondiging van een schriftelijke aanwijzing het plan van aanpak voor de begeleide omgang ondertekend.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben elk speciale zorg nodig, zowel op medisch gebied als op opvoedkundig gebied. De moeder gaat daar door haar antroposofische levensvisie en haar aversie tegen de medische wereld onvoldoende in mee. Zij ontkent de problematiek van de kinderen. Daardoor worden de kinderen in hun ontwikkeling bedreigd.
Vanaf september 2018 tot november/december 2018 maakte de moeder tijdens een traject bij [instelling 1] en [instelling 2] een stabiele indruk. Eind 2018 is de relatie tussen de moeder en haar partner verbroken, waarna zij is teruggevallen in haar oude, instabiele en verbaal agressieve, gedrag. Door de moeizame samenwerking tussen de moeder en de hulpverlening ligt de zorg voor de kinderen geregeld stil. De moeder ziet de noodzaak van een nieuw traject voor psychische hulp en ondersteuning niet in.
De moeder kan inmiddels voorzien in de basale levensbehoeften van de kinderen.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.7.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.3.
Naar het oordeel van het hof is uit de overgelegde stukken en het besprokene ter zitting in hoger beroep gebleken dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk is dat hun uithuisplaatsing voortduurt. Voor zover de moeder stelt dat de uithuisplaatsing van de kinderen niet langer noodzakelijk is omdat zij grote positieve stappen heeft gezet die de ontwikkelingsbedreiging van de kinderen doen afnemen, acht het hof deze stelling onvoldoende aannemelijk geworden.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn jonge en kwetsbare kinderen die bekend zijn met kind eigen problematiek. Beide kinderen hebben speciale zorg nodig, zowel medische zorg als extra ondersteuning bij hun ontwikkeling. Gebleken is dat de moeder de ontwikkelingsbedreigingen van de kinderen niet, althans onvoldoende, inziet. [minderjarige 1] heeft een achterstand in de spraak- en taalontwikkeling. De moeder herkent die achterstand niet. Beide kinderen hebben last van aanhoudende verkoudheid. Bij [minderjarige 1] uit zich dit in zwaar ademen en klagen over oorpijn.
[minderjarige 2] heeft problemen met slikken en is in juli 2018 in het ziekenhuis opgenomen geweest in verband met uitdrogingsverschijnselen. Verder vertoont [minderjarige 2] sinds december 2018 een stagnatie in de lengtegroei, waarvoor een verwijzing naar de kinderarts noodzakelijk is.
De noodzakelijke medische behandelingen voor de kinderen (plaatsen van buisjes in de oren bij [minderjarige 1] , ziekenhuisopname van [minderjarige 2] , verwijzing van [minderjarige 2] naar de kinderarts) hebben niet of pas met vertraging plaatsgevonden, doordat de moeder (aanvankelijk) weigerde toestemming te geven. Dit is schadelijk voor de ontwikkeling van de kinderen. Voor zover de moeder stelt dat de problematiek van de kinderen wordt veroorzaakt door de uithuisplaatsing, gaat het hof aan deze stelling als niet aannemelijk voorbij. Voor een dergelijke aanname ontbreekt ieder aanknopingspunt.
Naar het oordeel van het hof bestaat er momenteel nog onvoldoende zicht op de opvoedvaardigheden van de moeder en haar mogelijkheden om aan te sluiten bij de specifieke zorg- en ontwikkelingsbehoeftes van de kinderen. Om de opvoedmogelijkheden van de moeder goed in kaart te brengen, was uitbreiding van de begeleide contactmomenten nodig. Dit traject is pas met vertraging opgestart, mede door wachtlijsten bij de zorgaanbieder, maar ook omdat het veel overreding en aansporing heeft gekost voordat de moeder het plan van aanpak voor de uitbreiding van de begeleide omgang ondertekende.
Daarnaast heeft de moeder een belaste voorgeschiedenis en kampt zij met persoonlijke problematiek. De moeder diende te werken aan haar emotie-regulatie en de kinderen niet bloot te stellen aan haar eigen frustraties en boosheid. Uit de stukken en het besprokene ter zitting is gebleken dat een vaardigheidstraining in het reguleren van emoties niet heeft plaatsgevonden, omdat de moeder tegenover haar behandelaar heeft aangegeven dat een dergelijke training niet aansloot op haar problematiek. Nadat er aanvankelijk sprake was van een positieve ontwikkeling bij de moeder, die ook naar voren komt uit de brief van [instelling 2] van 27 februari 2019, is de moeder sinds begin 2019 teruggevallen in haar oude gedrag en houding jegens de hulpverlening. Zij maakt een instabiele indruk en is verbaal agressief. De samenwerking met de hulpverlening verloopt hierdoor moeizaam. Dit komt de noodzakelijke hulpverlening voor de kinderen niet ten goede.
Gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden kan thans of binnen een korte termijn geen sprake zijn van terugplaatsing van de kinderen bij de moeder. Er bestaat bij het hof gegronde vrees dat de kinderen in dat geval niet de verzorging en opvoeding krijgen die zij nodig hebben. Voordat er van een gefaseerde thuisplaatsing van de kinderen eventueel sprake kan zijn, dient de moeder eerst haar volledige medewerking te verlenen aan de noodzakelijke hulpverlening. Ook dient zij ondersteuning en hulp te aanvaarden voor haar psychische klachten. Verder dient zij de GI op een open, transparante wijze alle informatie te verschaffen die nodig is om te onderzoeken of en wanneer zij weer in staat is de dagelijkse opvoeding en verzorging van de kinderen op zich te nemen. Op haar beurt dient de GI - nog eens – aan de moeder de doelen en voorwaarden kenbaar te maken waaraan in het belang van de kinderen dient te zijn voldaan met het oog op een mogelijke gefaseerde thuisplaatsing van hen bij de moeder.
Op grond van al het voorgaande is het hof van oordeel dat bij het uitblijven van de verzochte verlenging van de uithuisplaatsing de veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van de kinderen niet, althans onvoldoende, is gewaarborgd.
De grieven van de moeder treffen dan ook geen doel en het hof zal de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van
22 november 2018.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, C.N.M. Antens en
I.B.M.L. Oomes en is op 23 mei 2019 uitgesproken in het openbaar door
mr. I.B.M.L. Oomes in tegenwoordigheid van de griffier.