ECLI:NL:GHSHE:2019:1906

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
23 mei 2019
Zaaknummer
200.257.558_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging afwijzing verlenging machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2017. De zaak betreft de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing werd afgewezen. De minderjarige staat sinds 14 december 2017 onder toezicht van de gecertificeerde instelling en heeft in de loop der tijd verschillende plaatsingen gekend. De vader van de minderjarige heeft recentelijk de zorg voor het kind op zich genomen, en het hof heeft vastgesteld dat het momenteel goed gaat met de minderjarige in de zorg van de vader. De GI heeft echter zorgen geuit over de lange termijn stabiliteit en de draagkracht van de vader. Het hof heeft de argumenten van de GI niet overtuigend genoeg geacht om de afwijzing van de verlenging van de machtiging te rechtvaardigen. Het hof heeft geconcludeerd dat de bestreden beschikking van de rechtbank terecht is afgewezen en heeft deze bekrachtigd. De beslissing is genomen na een zorgvuldige afweging van de belangen van de minderjarige en de huidige situatie van de vader.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 23 mei 2019
Zaaknummer : 200.257.558/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/259682 / JE RK 19-142
in de zaak in hoger beroep van:
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI),
advocaat: mr. C.M. van den Eertwegh.
Deze zaak heeft betrekking op
[minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2017,
hierna te noemen: [minderjarige] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
-
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.W.M. van Doorn;
-
[de moeder],
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
hierna te noemen: de moeder.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 5 maart 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 april 2019, heeft de GI verzocht voormelde beschikking te vernietigen en alsnog machtiging te verlenen om [minderjarige] voor de duur van de ondertoezichtstelling uit huis te plaatsen in een pleeggezin, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden.
2.2.
Bij verweerschrift van de kant van de vader, ingekomen ter griffie (per fax) op 29 april 2019, met producties op 30 april 2019, verzoekt de vader de GI niet ontvankelijk te verklaren in haar beroep, althans het door haar verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 mei 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] (orthopedagoog) en [vertegenwoordiger van de GI 2] gezinsvoogdijwerker), en bijgestaan door mr. Van den Eertwegh;
- de vader, bijgestaan door mr. Van Doorn.
Tevens zijn verschenen en als informanten door het hof gehoord:
- [informant 1] , werkzaam bij [instelling 1] ,
- [informant 2] , werkzaam bij [instelling 2] , en
- [informant 3] , werkzaam bij [instelling 3] .
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft verder nog kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van de GI met de verklaringen van Veiligheidshuis [veiligheidshuis] en WMO (productie 13), ingekomen ter griffie op 26 april 2019;
  • de brief van [instelling 2] , ingekomen ter griffie op 26 april 2019, over wie als informant zal verschijnen;
  • het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg op 28 februari 2019, ingekomen ter griffie op 30 april 2019.

3.De beoordeling

3.1.
[minderjarige] is geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 14 december 2017 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 14 september 2019.
3.3.
Bij beschikking van 14 december 2017 is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing voor de duur van drie maanden, dus tot 14 maart 2018.
Op of omstreeks 1 maart 2018 is [minderjarige] weer bij de ouders thuis geplaatst.
Op 14 maart 2018 is zij, na een ernstige escalatie, met instemming van de ouders opnieuw ondergebracht bij het eerder betrokken pleeggezin.
Bij beschikking van 19 april 2018 is vervolgens een machtiging verleend tot uithuisplaatsing in een verblijf pleegouder 24 uurs voor de toen nog resterende duur van de ondertoezichtstelling, zijnde tot 14 september 2018.
Bij beschikking van 13 september 2018 is de ondertoezichtstelling verlengd tot 14 september 2019 en de machtiging uithuisplaatsing tot uiterlijk 14 maart 2019, onder afwijzing van de resterende termijn.
3.4.
De GI heeft bij schrijven van 17 januari 2019, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 21 januari 2019, verzocht om verlenging van de machtiging uithuisplaatsing voor de resterende duur van de ondertoezichtstelling.
3.5.
In de bestreden beschikking van 5 maart 2019 heeft de rechtbank het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing afgewezen.
3.6.
De GI kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De GI voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat – het volgende aan.
Anders dan de rechtbank overweegt, is de GI wel degelijk serieus en zorgvuldig aan de slag gegaan met de in de beschikking van 13 september 2018 opgenomen opdracht om de vader in de gelegenheid te stellen meer en vaker omgang met [minderjarige] te hebben en te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn voor terugplaatsing bij een van de ouders, meer in het bijzonder bij de vader (aangezien de moeder feitelijk uit beeld is). In dat kader is besloten tot inzet van een gezinsscreening. De resultaten van die screening zijn in een multidisciplinair overleg besproken, waarin WMO (hulpverlener van de vader), [instelling 2] (omgangsbegeleiding), [instelling 1] (pleegzorg), een GZ-psycholoog en een gedragswetenschapper betrokken waren. De vader is voor dit overleg uitgenodigd, maar niet verschenen. Geconcludeerd is dat het perspectief van [minderjarige] bij het pleeggezin ligt.
Thuisplaatsing is zorgvuldig onderzocht. Na omgang met de vader vertoonde [minderjarige] echter zorgelijk gedrag bij de pleegouders. De vader hield zich bovendien niet aan de gemaakte afspraken, waardoor een risico bestond op onvoldoende regelmaat in de omgang. Daarom is gekozen voor een zeer beperkte uitbreiding van de omgang, in combinatie met een gezinsscreening.
Voor de GI staat nog niet vast dat de relatie tussen de ouders verbroken is. De vader schat de veiligheidsrisico’s onvoldoende in als de moeder weer betrokken zou zijn bij [minderjarige] .
[minderjarige] verblijft sinds eind maart 2019 bij de vader. Op dit moment gaat het goed en de vader zorgt met veel liefde voor [minderjarige] .
De vader heeft ook aangegeven dat hij de zorg op zich wil nemen voor het tweede kind van de vader en de moeder, [tweede kind] , geboren op [geboortedatum] 2018, over wie hij sinds kort ook het gezag heeft. Er wordt onderzocht of dat haalbaar is.
De GI maakt zich zorgen over de draagkracht van de vader op de lange termijn. De risico’s voor [minderjarige] zijn daarom te groot. Grootste zorg is gelegen in het accepteren door de vader van de benodigde ondersteuning en het op lange termijn bieden van voldoende stabiliteit, structuur en voorspelbaarheid. Er lijkt een reëel gevaar dat de vader op den duur overvraagd wordt en dat [minderjarige] dan opnieuw uit huis geplaatst moet worden met een nieuwe breuk in haar gehechtheidsrelaties tot gevolg.
3.8.
De vader voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting –kort samengevat- het volgende aan.
De GI maakt zich schuldig aan tunnelvisie en geeft de vader geen eerlijke kans. De kinderrechter heeft in de beschikking van 13 september 2018 een duidelijke lijn uitgezet, waaraan de GI zich niet heeft gehouden, omdat men te veel naar het verleden kijkt. De vader heeft voor de kinderen gekozen: de relatie met de moeder is definitief beëindigd. De vader accepteert alle hulp en is leerbaar gebleken. In het kader van de machtiging tot uithuisplaatsing van [tweede kind] heeft de kinderrechter ook aangegeven dat het doel is om [tweede kind] bij de vader te plaatsen. Vanaf 6 mei 2019 gaat [tweede kind] hele dagen naar de vader, vanaf begin juni 2019 is de bedoeling dat hij volledig bij de vader is. Het kan niet zo zijn dat de GI meewerkt aan thuisplaatsing van [tweede kind] maar dat niet doet als het over [minderjarige] gaat.
De vader heeft geen werk. Hij heeft een Participatiewet uitkering, een beschermingsbewindvoerder en vrijwillige schuldhulpverlening. Hij heeft, anders dan de moeder, geen drugs- of alcoholprobleem. De vader heeft met praktische zaken hulp van [instelling 3] en krijgt opvoedingsondersteuning van [instelling 2] , op dit moment minimaal 2 maal een uur per dag. Verder wordt hij gesteund door zijn ouders, die dichtbij wonen, en door zijn broer.
De vader wijt de problemen die hij in het verleden heeft gehad met het nakomen van afspraken met de GI aan het feit dat hem door de negatieve houding van de GI de moed in de schoenen was gezakt. Nu [minderjarige] bij hem is en ook [tweede kind] binnenkort bij hem wordt geplaatst, heeft hij het roer omgegooid. De vader wil samenwerken met de GI; wel zou hij graag zien dat er voor de kinderen één gezinsvoogdijwerker komt.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.3.
Het hof is van oordeel dat niet voldaan is aan de grond bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW, zodat het verzoek tot verlenging van de duur van de machtiging uithuisplaatsing terecht door de rechtbank is afgewezen.
Het hof overweegt daartoe het navolgende.
[minderjarige] verblijft sinds eind maart 2019 bij de vader. Door de GI wordt erkend dat het op dit moment goed gaat met [minderjarige] en dat de vader afspraken nakomt en hulp accepteert. Het hof heeft ter zitting een gemotiveerde vader gezien, die ervan doordrongen is dat hij alle hulp kan gebruiken die hem wordt geboden, ook in het kader van de ondertoezichtstelling. De ter zitting gehoorde vertegenwoordigers van [instelling 3] en [instelling 2] hebben het beeld van een vader die op positieve en coöperatieve wijze meewerkt met de hulpverlening bevestigd.
Het hof heeft kennis genomen van de door de GI overgelegde beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 14 maart 2019, tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [tweede kind] . Uit deze beschikking blijkt dat de raad meent dat de vader een betrokken ouder is en dat het perspectief van [tweede kind] bij de vader ligt. In dat licht, en gegeven het feit dat de GI kennelijk meewerkt aan gefaseerde thuisplaatsing van [tweede kind] , valt zonder dat daar duidelijke argumenten van de zijde van de GI aan ten grondslag liggen, niet goed in te zien wat zou kunnen maken dat het perspectief van [minderjarige] niet eveneens bij de vader zou liggen. Behoudens de ook bij de rechtbank door de GI naar voren gebrachte zorgen en door haar ingeschatte risico dat de vader niet in staat is langdurig voor [minderjarige] te zorgen, zijn naar het oordeel van het hof - mede gelet op de huidige positieve ontwikkelingen - dergelijke duidelijke argumenten niet naar voren gebracht.
3.9.4.
De angst van de GI over de houdbaarheid op langere termijn van de huidige situatie waarin de vader op adequate wijze zorgt voor [minderjarige] en zich houdt aan afspraken, leidt niet tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank in de bestreden beschikking is gekomen. Het hof neemt daarbij tevens in aanmerking dat de eerdere uithuisplaatsing en mislukte thuisplaatsing van [minderjarige] zich afspeelden in een tijd dat de vader met de moeder een relatie had. De vader heeft ter zitting bij het hof nadrukkelijk gesteld dat die relatie voorbij is en dat de vader het belang van [minderjarige] (en ook straks van [tweede kind] ) op de eerste plaats stelt. De vader is wel bereid de moeder, indien zij daartoe op enig moment in staat kan worden geacht, een plek als moeder te geven, maar alleen in overleg met de hulpverlening. Het hof gaat ervan uit dat de vader zich bewust is van zijn verantwoordelijkheid en onderschrijft dan ook nadrukkelijk hetgeen de rechtbank aan het eind van de bestreden beschikking heeft overwogen en aan de vader heeft voorgehouden.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 5 maart 2019;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.N.M. Antens en
H. van Winkel, en is op 23 mei 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.