ECLI:NL:GHSHE:2019:1904

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
23 mei 2019
Zaaknummer
200.240.900_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van bewind over goederen van een rechthebbende na beoordeling van zijn zelfredzaamheid en financiële situatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van het bewind over de goederen van de rechthebbende, die eerder was ingesteld door de kantonrechter van de rechtbank Middelburg. De rechthebbende, die op dat moment 18 jaar oud was, had verzocht om het bewind op te heffen, omdat hij zich in staat achtte om zijn financiële belangen zelfstandig te beheren. Hij had de afgelopen jaren gewerkt aan zijn zelfredzaamheid en volgde een mbo-opleiding, terwijl hij ook een werk-leertraject bij een hoveniersbedrijf doorliep.

De bewindvoerder daarentegen voerde aan dat er geen bewijs was dat de rechthebbende in staat was om zijn vermogensrechtelijke belangen zelfstandig waar te nemen. De bewindvoerder stelde dat de rechthebbende nog steeds onder invloed van zijn aandoeningen, PDD-NOS en ADHD, stond en dat het bewind daarom noodzakelijk bleef. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 april 2019 heeft het hof de rechthebbende en de bewindvoerder gehoord en kennisgenomen van de relevante stukken.

Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de noodzaak voor het bewind niet langer aanwezig was. De rechthebbende had aangetoond dat hij zijn leven goed op orde had, zijn opleiding serieus nam en geen schulden had. Bovendien had hij de steun van zijn pleegmoeder, die bereid was om hem te helpen met het beheren van zijn financiën. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant vernietigd en het bewind opgeheven, met de verplichting voor de bewindvoerder om een eindrekening en -verantwoording af te leggen aan de rechthebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 23 mei 2019
Zaaknummer: 200.240.900/01
Zaaknummer eerste aanleg: 6555087 / OV VERZ 17-12759
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te
[woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. S.J. Nijssen,
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[belanghebbende],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de bewindvoerder.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 12 maart 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 8 juni 2018, heeft de rechthebbende verzocht voormelde beschikking te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - te bepalen dat het bewind over de goederen van de rechthebbende zal worden opgeheven.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 augustus 2018, heeft de bewindvoerder verzocht om het verzoek van de rechthebbende in hoger beroep af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 april 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de rechthebbende, bijgestaan door mr. Nijssen;
  • mevrouw [naam] namens de bewindvoerder.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 26 februari 2018;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de rechthebbende d.d. 27 juni 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Bij beschikking van 21 mei 2015 heeft de kantonrechter van de rechtbank Middelburg over de goederen die [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind ingesteld met benoeming van [belanghebbende] tot bewindvoerder.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg het verzoek van de rechthebbende om het bewind op te heffen afgewezen.
3.3.
De rechthebbende kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
Hij voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
Ten tijde van de instelling van de maatregel was de rechthebbende pas 18 jaar oud en was het bewind ten behoeve van de rechthebbende noodzakelijk. Er is bij de rechthebbende sprake van PDD-NOS en ADHD in combinatie met een beperkt korte termijngeheugen. Dit laatste houdt in dat het de rechthebbende iets meer moeite kost om dingen te leren. Met het lange termijngeheugen heeft hij geen problemen.
De afgelopen drie jaar heeft de rechthebbende geleerd om hiermee om te gaan en ervaart hij geen beperkingen. Gebleken is dat hij voldoende leerbaar is. Hij volgt een werk-leertraject bij een hoveniersbedrijf. De mbo-opleiding op niveau drie die hij volgt duurt tot eind oktober. Het dienstverband bij de werkgever loopt daarna door. De rechthebbende heeft bij zijn werkgever zicht op een functie waarbij hij mensen gaat aansturen. Hij betreurt het dat hij van de bewindvoerder niet heeft geleerd hoe hij met geld moet omgaan, terwijl hij wel maandelijks € 110,- aan de bewindvoerder afdraagt voor diens werkzaamheden. Daar komt bij dat het contact met de bewindvoerder stroef verloopt. De rechthebbende wil zelf kunnen bepalen waar zijn geld aan wordt besteed.
De afgelopen drie jaar heeft de rechthebbende reeds aangetoond dat hij op financieel vlak geen risico’s neemt. Hij heeft - ook in de periode daarvoor - nooit schulden gehad.
Daar komt bij dat de pleegmoeder van de rechthebbende zo nodig bereid is om de rechthebbende hulp te bieden. De rechthebbende is de komende jaren niet van plan om op zich zelf te wonen. Hij wil eerst geld sparen en de wachttijd voor een huurwoning is lang. De rechthebbende zal gaan werken met twee bankrekeningen. Een voor het voldoen van de vaste lasten en een rekening voor overige uitgaven.
3.5.
De bewindvoerder voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
De rechthebbende heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zijn aandoeningen er niet langer aan in de weg staan om zijn vermogensrechtelijke belangen zelfstandig waar te nemen. De bewindvoerder vermoedt dat de achterliggende reden van het verzoek is dat de pleegmoeder mogelijk geconfronteerd gaat worden met de zogenaamde kostendelersnorm, omdat de rechthebbende de leeftijd van 21 jaar heeft behaald. Dit kan geen reden zijn om het bewind op te heffen. Overigens heeft de bewindvoerder om die reden de maandelijkse bijdrage van de rechthebbende aan de pleegmoeder verhoogd van € 200,- naar € 360,-.
Er is nooit overgegaan tot het maken van een plan van aanpak om de rechthebbende meer zelfredzaam te maken. Het was aanvankelijk niet bekend dat hij wensen in die richting had. Na afloop van de zitting in eerste aanleg heeft de bewindvoerder overigens voorgesteld om een afspraak in te plannen om de wensen van de rechthebbende te bespreken. Van het aanbod is op dat moment geen gebruik van gemaakt.
Indien de rechthebbende in de toekomst zelfstandig gaat wonen, dan zullen er veel zaken op hem afkomen. De bewindvoerder twijfelt eraan of de rechthebbende, gezien zijn beperkingen, in staat is om alle zaken in goede banen te leiden. Het is niet de bedoeling om iemand in het diepe te gooien. Er dient eerst te worden toegewerkt naar zelfredzaamheid.
De contacten tussen de rechthebbende en de bewindvoerder lopen naar behoren. Indien de rechthebbende verzoekt om extra geld, dan worden deze verzoeken in beginsel niet geweigerd. Zo is er ook een akkoord verleend tot het behalen van het autorijbewijs en zijn de kosten hiervan uit de spaargelden van de rechthebbende voldaan.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of degene die gerechtigd is het bewind te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 BW, alsmede ambtshalve.
3.6.2.
Op grond van het voorgaande dient het hof allereerst te beoordelen of bij de rechthebbende sprake is van een lichamelijke of geestelijke toestand dan wel of er sprake is van verkwisting of het hebben van problematische schulden, wat maakt dat dit een bewind rechtvaardigt.
3.6.3.
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat niet gebleken is dat nog langer aan deze voorwaarde(n) is voldaan. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking.
3.6.4.
Het hof heeft ter zitting kunnen vaststellen dat de rechthebbende zijn leven goed op orde heeft en dat hij gemotiveerd is om aan zijn toekomst te werken.
De rechthebbende is op een serieuze manier bezig met zijn opleiding en met zijn werk.
Hij heeft enige tijd terug zijn rijbewijs gehaald en hij wil aanvullende rijbewijzen halen, omdat dit de mogelijkheden in zijn huidige werk en zijn carrièrekansen vergroot.
Uit het feit dat de rechthebbende zijn rijbewijs (waaronder het theorie-examen) heeft behaald en hij zijn mbo-opleiding (niveau 3) bijna heeft afgerond blijkt reeds dat de PDD-NOS, ADHD en geheugenproblematiek van de rechthebbende niet dermate ernstig is dat dit hem verhindert om nieuwe kennis en vaardigheden op te doen.
Ter zitting is verder gebleken dat de rechthebbende voorlopig nog bij zijn pleegmoeder blijft wonen. De band tussen hen, die bij aanvang van het bewind te wensen over liet, is hersteld en verstevigd. Daar komt bij dat de pleegmoeder heeft toegezegd dat ze de rechthebbende op weg wil helpen met het regelen van zijn financiën, waardoor hij in de toekomst in staat is om zijn financiën zelfstandig te beheren.
De rechthebbende heeft nooit schulden gehad en van een problematische schuldensituatie is derhalve nooit sprake geweest. De afgelopen jaren is er geld gespaard voor het rijbewijs. De komende tijd wil de rechthebbende meer geld gaan sparen, omdat hij in de toekomst op zichzelf wil gaan wonen. In de tussenliggende periode heeft het hof er vertrouwen in dat de pleegmoeder de rechthebbende zal begeleiden en zal werken aan zijn (financiële) zelfredzaamheid.
3.7.
Dit alles maakt dat er geen grond meer voor het bewind aanwezig is.
Het bewind zal worden opgeheven en aan de bewindvoerder zal een termijn worden verleend om de eindrekening en -verantwoording aan de rechthebbende af te leggen.
3.8.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 12 maart 2018;
en opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog toe het inleidend verzoek tot opheffing van het bewind;
heft op, met ingang van de datum waarop deze beschikking in kracht van gewijsde gaat
,het bewind over de goederen van [appellant]
,geboren te [geboorteplaats] op
[geboortedatum] 1997, wonende te [woonplaats] , [adres] ( [postcode] );
bepaalt dat de bewindvoerder binnen twee maanden na de datum van deze uitspraak de eindrekening en -verantwoording aflegt aan de rechthebbende en een - zo mogelijk door hen voor akkoord ondertekend - exemplaar ervan aan het Bewindsbureau van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, overlegt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.C.E. Ackermans-Wijn en A.J.F. Manders en is op 23 mei 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. C.E.M. Geertsma-van Ooijen, griffier.