ECLI:NL:GHSHE:2019:1885

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
200.208.151_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buurweg en bewijsvoering omtrent opheffing van buurwegrechten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep betreffende de opheffing van een buurweg op basis van artikel 719 (oud) BW. De appellante, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.A.F. Willems, stelde dat de buurweg niet was opgeheven en dat er geen bewijs was geleverd van toestemming van alle gerechtigden. De geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. I.C.M. Janssen, stelden dat de buurweg wel degelijk was opgeheven. Het hof had eerder een tussenarrest gewezen op 29 januari 2019, waarin het de geïntimeerde de gelegenheid gaf om bewijs te leveren van de opheffing van de buurweg. De geïntimeerde heeft echter afgezien van bewijslevering en verklaarde geen eigenaar meer te zijn van het perceel dat aan de buurweg grenst. Hierdoor werd de vordering van de appellante, die betrekking had op het recht op de buurweg, in beginsel toegewezen, behoudens bewijslevering door de geïntimeerde.

In het arrest van 21 mei 2019 heeft het hof het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 2 november 2016 vernietigd en verklaard dat de appellante het onbeperkte en ongestoorde recht op de buurweg bezit. De geïntimeerde werd hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten, die aanzienlijk waren, en het hof verklaarde deze kosten uitvoerbaar bij voorraad. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in geschillen over buurwegen en de rechten van partijen in dergelijke zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.208.151/01
arrest van 21 mei 2019
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. R.A.F. Willems te ’s-Hertogenbosch,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,

2. [geïntimeerde 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. I.C.M. Janssen te Veghel.
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 29 januari 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, onder zaak-/rolnummer C/01/302974 / HA ZA 15-895 tussen partijen gewezen vonnis van 2 november 2016.

5.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 29 januari 2019;
- de akte van [geïntimeerde 1] van 26 februari 2019;
- de antwoordakte van [appellante] van 26 maart 2019 met eiswijziging.
Partijen hebben arrest gevraagd.

6.De verdere beoordeling

6.1
Bij tussenarrest van 29 januari 2019 heeft het hof [geïntimeerde 1] in de gelegenheid gesteld bij akte te laten weten:
  • of en zo ja op welke wijze hij wenst te bewijzen dat alle gerechtigden tot de buurweg op enig moment hebben ingestemd met het vervallen van de buurweg voor zover gelegen op de percelen met aflopende huisnummers naast [adres 1] (r.o. 3.8);
  • uitsluitsel te geven over de vraag of hij al dan niet nog eigenaar is van [adres 1] (r.o. 3.9).
6.2
Naar aanleiding hiervan heeft [geïntimeerde 1] laten weten af te zien van bewijslevering en sinds 16 januari 2018 geen eigenaar meer te zijn van perceel [adres 1] . [appellante] heeft daarop onderdeel 2) van haar vordering, inzake de verwijdering van obstakels, ingetrokken.
Onderdeel 1)
6.3
In rechtsoverweging 3.8 van het tussenarrest van 29 januari 2019 heeft het hof als voorlopige conclusie vermeld dat de buurweg ten aanzien van [adres 2] is blijven bestaan en dat onderdeel 1) van de vordering van [appellante] in beginsel, behoudens bewijslevering door [geïntimeerde 1] , toewijsbaar is. Van bewijslevering is afgezien, zodat dit onderdeel zal worden toegewezen.
Onderdeel 2)
6.4
Dit onderdeel is ingetrokken zodat dit geen verdere bespreking behoeft.
Onderdeel 3)
6.5
[appellante] vordert bij dit onderdeel hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] tot betaling van een bedrag van € 925,= aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente. [geïntimeerde 1] heeft deze vordering bestreden, onder meer met het argument dat geen werkzaamheden zijn verricht die toewijzing hiervan rechtvaardigen. Naar aanleiding hiervan heeft [appellante] bij schriftelijk pleidooi (punt 34) verwezen naar haar memorie van grieven (punt 68), waarin wordt verwezen naar de inleidende dagvaarding (punt 52 en 53), waarin wordt verwezen naar de daarin vermelde correspondentie. Hiermee is kennelijk gedoeld op de correspondentie die in die dagvaarding onder 19-26 is vermeld. Deze correspondentie biedt naar het oordeel van het hof onvoldoende basis voor dit onderdeel van de vordering van [appellante] , aangezien [appellante] hiermee heeft niet onderbouwd dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan zij vergoeding vordert moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te houden. Dit onderdeel wordt daarom afgewezen.
Onderdeel 4)
6.6
Volgens [geïntimeerde 1] dient in ieder geval de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in stand te blijven omdat, kort gezegd, de vordering van [appellante] in hoger beroep is gewijzigd. Op zich is dat juist, maar de strekking van de vorderingen van [appellante] is steeds te bewerkstelligen dat zij opnieuw ongehinderd de beschikking zou krijgen over de buurweg aan de achterzijde van haar perceel. Daarin is de kern van de vorderingen van [appellante] gelegen en wat dat betreft wordt [appellante] nu alsnog in het gelijk gesteld. Dit betekent dat [geïntimeerde 1] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.
Conclusie
6.7
De drie grieven van [appellante] slagen in zoverre dat de onderdelen 1) en 4) worden toegewezen, onderdeel 2) niet langer aan de orde is en onderdeel 3) wordt afgewezen. De grieven behoeven verder geen afzonderlijke bespreking. Het vonnis van 2 november 2016 zal voor de duidelijkheid geheel worden vernietigd.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van 2 november 2016 waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [appellante] het onbeperkte en ongestoorde recht op een buurweg bezit in de zin van artikel 719 (oud) BW, inhoudende dat zij, net als [geïntimeerde 1] en [betrokkene] , gerechtigd is om aan de achterzijde van de percelen [adres 1] , [adres 3] en volgende via de percelen [adres 1] en [adres 3] te komen van en te gaan naar de openbare weg;
veroordeelt [geïntimeerde 1] hoofdelijk in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van [appellante] begroot op € 96,15 aan kosten dagvaarding, € 285,= aan griffierecht en op € 904,= aan salaris advocaat in eerste aanleg, en op € 97,31 aan kosten dagvaarding, op € 313,= aan griffierecht en op € 2.685,= aan salaris advocaat (tarief II) in hoger beroep, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dit arrest tot aan de dag van voldoening en, wat betreft de nakosten op € 131,=, te verhogen met € 68,= ingeval van betekening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 mei 2019.
griffier rolraadsheer