[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Ten onrechte overweegt de rechtbank dat door [appellante] voorafgaand aan het verzoek tot
toepassing van de schuldsaneringsregeling geen (deugdelijke) poging is ondernomen om te
komen tot een buitengerechtelijke schuldregeling. [appellante] heeft namelijk met behulp
van haar advocaat voorafgaand aan het verzoek tot toepassing van de schuldsanering
deugdelijke pogingen ondernomen om te komen tot een buitengerechtelijke schuldregeling.
[appellante] had een eenmalige kans om binnen haar familie, vrienden en kenniskring een
geldbedrag te lenen om de vorderingen tegen finale kwijting te schikken. Met de meeste schuldeisers is een buitengerechtelijke schuldregeling bereikt. Alle aangeschreven schuldeisers zijn akkoord gegaan met het gedane voorstel, behalve [onderneming] namens [schuldeiser 1] (tevens aanvrager van het
faillissement). De enige mogelijkheid volgens voorgenoemde was dat [appellante] uiterlijk 7 januari 2019 vóór 10.00 uur € 3.000,00 moest betalen en dat een concreet schriftelijk uitgewerkt voorstel voor aflossing van het restant bedrag overgelegd diende te worden. De vordering diende - aldus [onderneming] - hoe dan ook vóór 5 maart 2019 volledig te zijn voldaan. Dit was voor [appellante] niet mogelijk en volgens [onderneming] was er geen ruimte voor een ander voorstel. Deze weigerachtige houding heeft ertoe geleid dat [appellante] geen andere mogelijkheid meer had dan de faillissementsaanvraag (naar het hof begrijpt: van de VOF) doorgang te laten vinden. In deze benarde schuldenpositie was voor haar geen andere keuze overgebleven dan een beroep op de rechter te doen.