6.4.[appellante] kan zich niet met het voormelde vonnis van de rechtbank verenigen en is in hoger beroep gekomen. Zij heeft in hoger beroep één grief aangevoerd, inhoudende (zo begrijpt het hof) dat de rechtbank ten onrechte haar vordering tot bevestiging van het einde van het vruchtgebruik, zoals vermeld in het testament van [de erflaatster] , heeft afgewezen.
Zij heeft voorts haar vordering gewijzigd. Zij vordert thans in hoger beroep:
primair:
a. a) voor recht te verklaren dat het vruchtgebruik, uit het testament van [de erflaatster] , is geëindigd;
b) voor recht te verklaren dat de vorderingen van de erfgenamen uit het testament van wijlen [de erflaatster] opeisbaar zijn;
c) [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van dit geding;
d) de uitspraken met betrekking tot de vordering a) t/m c), zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren;
subsidiair:
a. a) te bepalen dat, op grond van artikel 33 lid 2, onder b (het hof begrijpt: artikel 4:33 lid 2 onder b BW), het vruchtgebruik van [geïntimeerde] op de nalatenschap van wijlen [de erflaatster] is geëindigd;
b) [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van dit geding;
c) de uitspraken met betrekking tot de vordering a) t/m b), zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren;
meer subsidiair:
a. a) voor recht te verklaren, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat de woning aan [adres] te [plaats 1] geen deel is gaan uitmaken van de nalatenschap van wijlen [de erflaatster] ;
b) kosten rechtens.