ECLI:NL:GHSHE:2019:1810

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 mei 2019
Publicatiedatum
14 mei 2019
Zaaknummer
200.198.319_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale handelszaak over rechtsmacht van de Nederlandse rechter in geschil tussen metaalhandelaren

In deze internationale handelszaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een geschil tussen [metaalhandel] BV (appellante) en Moorgate Industries UK Ltd en Stemcor UK Ltd (geïntimeerden) over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. De zaak is ontstaan uit een langdurige handelsrelatie tussen de partijen, waarbij [geintimeerde] in eerste aanleg vorderingen heeft ingesteld tegen [appellante] voor openstaande bedragen en schadevergoeding. De rechtbank Oost-Brabant heeft in het vonnis van 1 juni 2016 geoordeeld dat zij bevoegd is op basis van de EEX-Vo 2012 en dat Nederlands recht van toepassing is. [appellante] heeft in hoger beroep drie grieven ingediend, waarbij zij onder andere de bevoegdheid van de Nederlandse rechter betwist en de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen aanvecht. Het hof heeft vastgesteld dat partijen op 2 april 2019 gezamenlijk hebben gekozen voor de toepasselijkheid van het Nederlandse recht, waardoor de eerste grief niet slaagt. Het hof heeft de vorderingen van [geintimeerde] beoordeeld en gedeeltelijk toegewezen, met inachtneming van de wettelijke rente en proceskosten. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof heeft de uitspraak op 14 mei 2019 gedaan, waarbij het vonnis van de rechtbank is vernietigd en opnieuw recht is gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.198.319/01
arrest van 14 mei 2019
in de zaak van
[metaalhandel] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. W.A. Vader te Amsterdam,
tegen
Moorgate Industries UK Ltd,voorheen geheten
Stemcor UK Ltd,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geintimeerde] ,
advocaat: mr. J.J.O. Zandt te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest (in het incident ex artikel 234 Rv) van 3 januari 2017 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/303948/HA ZA 16-101 gewezen vonnis van 1 juni 2016, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [geintimeerde] als eiseres.

5.Het verdere verloop van de procedure

5.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 3 januari 2017;
  • de memorie van antwoord, tevens vermeerdering van eis, en bezwaar tegen eiswijziging appellante met producties;
  • de akte van [appellante] ;
  • het pleidooi op 14 november 2018, welke zitting is aangehouden in verband met de afwezigheid van partij [geintimeerde] ;
  • de brieven namens [geintimeerde] , gedateerd op 14 en 15 maart 2019 met producties, waarop ter zitting mogelijk een beroep zou worden gedaan;
  • de voortzetting van het pleidooi op 28 maart 2019, waarbij partijen een pleitnota hebben overgelegd.
5.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald en tevens bepaald dat partijen zich op de rol van 2 april 2019 moesten uitlaten over de vraag of zij alsnog overeenstemming hadden bereikt over een rechtskeuze. Partijen hebben op 2 april 2019 een akte gezamenlijke rechtskeuze ingediend. In deze akte delen partijen mede dat zij zijn overeengekomen om het geschil naar Nederlands recht te laten beslechten.
6. De verdere beoordeling
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de navolgende feiten.
Beide partijen handelen in metaal.
Zij hebben in het verleden een bestendige handelsrelatie met elkaar opgebouwd. Zij kochten en verkochten metaal van respectievelijk aan elkaar.
De onderliggende contracten, voor zover in deze procedure relevant, zijn allen opgesteld door [geintimeerde] . In de contracten is standaard opgenomen dat Engels recht van toepassing is. Voorts is het volgende (in hoofdletters) opgenomen:
Arbitration
Any dispute arising out of or in connection with this agreement, its formation or the legal relationships established by this agreement shall be referred to arbitration under the rules of the London court of international arbitration (LCIA) in London. A single arbitrator is to be agreed between the parties failing which the arbitrator is to be appointed by the LCIA. The language of the arbitration will be English.
In addition to the above, the parties to this agreement agree that the seller shall have the option to refer any such dispute to the courts of England and Wales which shall have, where the seller makes such a reference, exclusive jurisdiction over any such dispute. Nothing in this clause shall limit the right of the seller to take proceedings against the buyer in any other court of competent jurisdiction or under the arbitration provisions set out above.
The buyer will appoint an agent within 7 days of notification of a dispute by the seller to receive on its behalf in England of Wales service of any proceedings arising out of or in connection with the above clauses of this agreement, such service shall be deemed completed on delivery to such agent (whether or not it is forwarded to and received by the buyer)”
In februari 2014 hebben partijen onderzocht of zij een minnelijke regeling konden treffen ter beslechting van hun geschillen. Er is een concept-overeenkomst opgesteld maar deze is uiteindelijk niet door beide partijen ondertekend.
Op 27 februari 2014 heeft [appellante] een bedrag van € 20.000,-- aan [geintimeerde] betaald, op 6 september 2014 een bedrag van € 28.281,13, op 19 september 2014 een bedrag van
€ 22.000,-- en in januari 2015 een bedrag van US $ 10.000,--.
Partijen hebben vervolgens nog met elkaar gecorrespondeerd en [geintimeerde] heeft per e-mail van 7 september 2015 [appellante] nog een laatste maal gesommeerd tot betaling over te gaan. Zij heeft daarin de volgende bedragen als openstaand genoemd: US $ 39.854,36 en € 175.401,37.
Per e-mail van 10 september 2015 heeft [appellante] hierop gereageerd. Zij heeft daarin aangegeven dat er nog een bedrag van US $ 77.000,-- zou openstaan en dat zij haar best zou gaan doen om zo snel mogelijk te betalen.
Vervolgens is [geintimeerde] , na verkregen verlof, overgegaan tot het leggen van conservatoire beslagen ten laste van [appellante] en heeft zij de onderhavige procedure in eerste aanleg aanhangig gemaakt.
6.2.1.
In de onderhavige procedure heeft [geintimeerde] in eerste aanleg gevorderd om [appellante] te veroordelen om aan haar te betalen US $ 39.854,36 en € 175.401,37, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 30 juni 2013 over een bedrag van € 18.091,76 en de wettelijke rente over het restant vanaf 1 januari 2014 alsmede een veroordeling van [appellante] in de kosten van het beslag en in de proceskosten.
6.2.2.
Aan de vordering ter hoogte van € 18.091,76 heeft [geintimeerde] nakoming van een betalingsverplichting uit hoofde van een koopovereenkomst ten grondslag gelegd. De overige vorderingen heeft [geintimeerde] gebaseerd op de stellingen dat de kwaliteit of kwantiteit van de door [appellante] aan [geintimeerde] verkochte en geleverde producten niet voldeed en dat [geintimeerde] kosten heeft gemaakt (wegens het vervoer van die leveringen), waaronder overliggeld (demurrage), boeten voor een lagere hoeveelheid vracht (deadfreight) en kosten door verplichte terugbetaling van exportheffingen (FOB kosten) en dat [appellante] verplicht is deze kosten aan [geintimeerde] te vergoeden.
6.2.3.
[appellante] heeft zich in eerste aanleg gesteld maar niet geconcludeerd voor antwoord. De rolrechter heeft “akte niet dienen” verleend.
6.2.4.
In het eindvonnis van 1 juni 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat zij bevoegd is op grond van het bepaalde in artikel 4 van de toepasselijke Verordening, EEX-Vo 2012, en uit de stellingen van [geintimeerde] afgeleid dat Nederlands recht van toepassing is. Vervolgens heeft de rechtbank het gevorderde als niet weersproken toegewezen. De gevorderde beslagkosten zijn afgewezen omdat de beslagstukken niet in het geding zijn gebracht.
[appellante] is veroordeeld in de proceskosten.
6.3.
[appellante] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. Grief 1 richt zich tegen de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om over het geschil te oordelen en het oordeel dat het Nederlands recht het toepasselijke recht is. Grief 2 ziet op de inhoudelijke beoordeling van de vordering. Grief 3 richt zich tegen de proceskostenveroordeling.
[appellante] heeft in de memorie van grieven geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis. Zij heeft verzocht te bepalen dat de rechtbank zich onbevoegd had dienen te verklaren, althans dat [geintimeerde] niet ontvankelijk wordt verklaard in haar vorderingen althans dat haar deze worden ontzegd met veroordeling van [geintimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
6.4.
Bij memorie van antwoord heeft [geintimeerde] geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis en heeft zij verzocht om het dictum daarvan “uitvoerbaar bij voorraad verklaard” in het arrest op te nemen. Voorts heeft zij haar eis vermeerderd: zij heeft een veroordeling van [appellante] , uitvoerbaar bij voorraad gevorderd tot betaling van de aanvullende beslagkosten ter hoogte van € 3.574,30, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 14 november 2015 en [appellante] te veroordelen in de kosten van het hoger beroep, inclusief het incident, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[appellante] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijzing van [geintimeerde] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
6.5.
Een deel van grief 1 is inmiddels achterhaald. Partijen hebben bij akte op de rol van 2 april 2019 te kennen gegeven gezamenlijk te kiezen voor toepasselijkheid van het Nederlandse recht. Dit deel van de grief slaagt dan ook niet.
Het hof beoordeelt de grief over de rechtsmacht als volgt.
6.5.1.
[appellante] verwijst ter toelichting op dit onderdeel van de grief naar hetgeen hiervoor onder 6.1 sub c is geciteerd. Eventuele geschillen dienen te worden onderworpen aan arbitrage met dien verstande dat de verkopende partij de mogelijkheid heeft ervoor te kiezen om het geschil voor te leggen aan de gerechten van Engeland en Wales, aan wie dan exclusieve jurisdictie toekomt. [appellante] geeft aan dat zij uitdrukkelijk een beroep wenst te doen op het “forumkeuzebeding”.
6.5.2.
[geintimeerde] betwist de gestelde onbevoegdheid. De arbitrageclausule is geen forumkeuzebeding in de zin van artikel 25 Brussel I-bis. De alternatieve rechtsmacht voor de gerechten van Engeland en Wales is dat evenmin. Bovendien heeft [appellante] de exceptie van onbevoegdheid te laat aan de orde gesteld, namelijk niet vóór alle weren. Tot slot stelt [geintimeerde] dat zij, ten aanzien van één contract, de verkoper is en uit dien hoofde dan ook gerechtigd is om [appellante] voor de Nederlandse rechter te dagvaarden. Deze rechter is vervolgens ook bevoegd om over de andere vorderingen te oordelen nu deze allen met elkaar samenhangen.
6.5.3.
Het hof stelt voorop dat de inhoud van het beding door de rechter moet worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit de overgelegde contracten blijkt dat het een standaard beding betreft dat door [geintimeerde] in al haar contracten wordt opgenomen, hetgeen [geintimeerde] tijdens het gehouden pleidooi heeft bevestigd. Dat partijen voorafgaande aan het sluiten van de overeenkomsten over het beding hebben gesproken, is niet gesteld of gebleken. Het hof zal voor de uitleg ervan dan ook uitgaan van de tekst. Het hof leidt daaruit af dat de bepaling geen exclusief forumkeuzebeding omvat. Partijen hebben geen gerecht of gerechten van een lidstaat aangewezen voor de kennisneming van geschillen (overeenkomstig artikel 25 van de toepasselijke EU Verordening nr. 1215/2012 (EEX Vo 2012). In de clausule is slechts bepaald dat de verkopende partij een optie heeft om na het ontstaan van een conflict het gerecht van Engeland en Wales aan te wijzen. Heeft dit plaatsgevonden, dan is dit gerecht exclusief bevoegd. Gesteld noch gebleken is dat een dergelijke aanwijzing voorafgaande of tijdens de procedure in eerste aanleg is gegeven. Krachtens artikel 26 EEX Vo 2012 is het gerecht van een lidstaat waarvoor de verweerder verschijnt, bevoegd. Dit voorschrift is niet van toepassing indien de verschijning ten doel heeft de bevoegdheid te betwisten maar dat is niet gebleken. De rechtbank heeft zich, naar het oordeel van het hof, terecht bevoegd verklaard om van het geschil kennis te nemen.
De stelling van [appellante] dat [geintimeerde] heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 21 Rv. door de onderliggende contracten niet over te leggen, passeert het hof. Kennisname van de contracten zou gezien het voorgaande niet tot een andere beslissing van de rechtbank hebben geleid.
[appellante] doet, voor het eerst in de memorie van grieven, een beroep op het beding. Onduidelijk is of zij opteert voor het gerecht van Engeland en Wales of dat zij een beroep doet op de arbitrageclausule. In beide gevallen oordeelt het hof dat dit beroep niet tijdig is gedaan. [appellante] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de bevoegdheid van de rechtbank te betwisten. Krachtens artikel 11 Rv en artikel 1074 Rv dient een beroep op onbevoegdheid vóór alle weren plaats te vinden. In eerste aanleg heeft [appellante] de mogelijkheid gehad om verweer te voeren en om, voorafgaande aan een inhoudelijk verweer, een bevoegdheidsincident op te werpen. Zij heeft daarvan geen gebruik gemaakt. De rechtbank heeft vervolgens haar bevoegdheid beoordeeld en daarna ook inhoudelijk de vordering beoordeeld. Onder de gegeven omstandigheden is een beroep op onbevoegdheid, gedaan voor het eerst in hoger beroep, in strijd met de goede procesorde. Het hof verwerpt dit beroep en verklaart zich bevoegd om van het geschil in hoger beroep kennis te nemen.
Grief 1 slaagt niet.
6.6.
Middels grief 2 betoogt [appellante] dat de rechtbank de vorderingen van [geintimeerde] ten onrechte heeft toegewezen.
De vorderingen worden door [geintimeerde] onderverdeeld in een vordering tot nakoming van de overeenkomst krachtens welke [appellante] nog een deel van de koopsom aan haar is verschuldigd en de vorderingen tot vergoeding van kosten/schade. [appellante] voert in hoger beroep inhoudelijk verweer tegen de vorderingen tot vergoeding van kosten/schade. Zoals [geintimeerde] ook heeft onderkend in haar memorie van antwoord, is het vervolgens aan haar om deze vorderingen in het licht van dit verweer voldoende te onderbouwen. Verder doet [appellante] een beroep op verrekening. Het hof zal in het navolgende eerst de vorderingen van [geintimeerde] per onderdeel bespreken en beoordelen en daarna het verrekeningsverweer in rov. 6.6.10.
6.6.1.
De vordering tot nakoming omvat een bedrag van € 18.091,76. Het betreft hier een restant koopsom, voortvloeiende uit contract [contract 1] . Het hof stelt vast dat dit deel van de vordering door [appellante] niet althans onvoldoende wordt betwist, zodat het vonnis van de rechtbank op dit punt kan worden bekrachtigd, tenzij het hierna te beoordelen verrekeningsverweer van [appellante] slaagt.
6.6.2.
Bij dagvaarding in eerste aanleg heeft [geintimeerde] gesteld dat de schadevordering die voortkomt uit de koopcontracten aanvankelijk US$ 142.247,25 en € 157.401,37 omvatte. Partijen zijn vervolgens met elkaar in onderhandeling getreden teneinde tot een minnelijke regeling te komen. Hoewel de inhoud van deze minnelijke regeling reeds aan het papier was toevertrouwd, is deze nooit door partijen ondertekend en overeengekomen. Wel heeft [appellante] in 2014 een bedrag van € 70.281,-- aan [geintimeerde] voldaan en in 2015 een bedrag van US$ 10.000,--. Nu geen regeling tot stand was gekomen en [appellante] niet heeft aangegeven op welke vordering de betalingen in mindering moeten worden gebracht, heeft [geintimeerde] deze toegerekend aan de facturen die het langst openstaan. De vorderingen voortkomend uit de contracten [contract 2] , [contract 3] en [contract 4] liggen dus niet ter beoordeling voor. Dit geldt ook voor de vorderingen voortkomend uit het contract [contract 5] voor zover het een bedrag betreft van US $ 17.044,22. Het hof gaat er in het navolgende vooralsnog vanuit dat de oudste vordering de “demurrage” betreft en voor een bedrag van US $ 9.644,22 de “dead freight”-vordering betreft. Resteert van deze laatste vordering een bedrag van US $ 11.405,23 dat nog ter beoordeling voorligt. Daarnaast liggen de vorderingen voor die volgens het overzicht, overgelegd als productie 5 bij dagvaarding in eerste aanleg, uit dit contract voortvloeien en de vorderingen uit de overige contracten, zijnde [contract 6] , [contract 7] , [contract 8] en [contract 9] .
[appellante] heeft in de procedure bezwaar gemaakt tegen de wijze van toerekening van de betalingen in die zin dat uit dit betalingsgedrag niet mag worden afgeleid dat zij de juistheid van de betreffende vorderingen erkent. Dit bezwaar leidt er evenwel niet toe dat andere of meer vorderingen ter beoordeling voorliggen dan hiervoor aangegeven.
6.6.3.
De schadevorderingen van [geintimeerde] zijn in vijf subcategorieën onderverdeeld. Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat partijen over deze posten met elkaar gecorrespondeerd hebben en voorstellen hebben gedaan om tot een oplossing in der minne te komen. Nu deze pogingen niet zijn geslaagd, is het aan [geintimeerde] om haar vorderingen te onderbouwen. Een verwijzing naar een aanbod of een deelschikking is daartoe onvoldoende. [geintimeerde] vordert immers geen nakoming van een deelschikking; zij vordert betaling van kosten/schade.
6.6.4.
[geintimeerde] vordert een bedrag van € 63.696,69 onder het kopje “shortage”, voortkomende uit het contract [contract 7] . [appellante] heeft betwist dit bedrag aan [geintimeerde] verschuldigd te zijn.
Bij memorie van antwoord stelt [geintimeerde] , ter onderbouwing van deze vordering, dat het “iets ingewikkelder” ligt en dat de schadepost bestaat uit de balans van extra geleverd product, onder aftrek van verontreinigingen en nog enkele andere schadeposten. Zij verwijst naar een bijlage met de specificatie in detail.
Het hof acht deze onderbouwing onvoldoende. Krachtens het onderliggende contract heeft [geintimeerde] metaal gekocht van [appellante] . Het is dan aan [geintimeerde] om in haar memorie te stellen hoeveel extra product er door [appellante] is geleverd en of, en zo ja, waarom dit leidt tot schadevergoeding. Voorts is het aan haar om te stellen hoeveel van het geleverde metaal was verontreinigd, wat er omtrent verontreiniging is afgesproken en tot welk bedrag aan schade dit heeft geleid. Een verwijzing naar een berekening in de bijlage is onvoldoende. Een productie dient ter onderbouwing van een stelling, die door een partij in een processtuk is ingenomen. Voorts heeft [geintimeerde] niet aangegeven waaruit de “andere schadeposten” bestaan.
Dit deel van de vordering zal het hof afwijzen omdat deze in de door [geintimeerde] in haar processtukken ingenomen stellingen onvoldoende zijn onderbouwd.
6.6.5.
[geintimeerde] vordert, gegeven de gedane betaling, nog een restbedrag van US$ 7.400,--, uit hoofde van “demurrage”, door haar verschuldigde overliggelden, voortkomend uit het contract met nummer [contract 6] . [appellante] heeft de verschuldigdheid betwist en aangegeven dat [geintimeerde] geen grondslag daarvoor heeft gesteld. Voorts betwist zij dat [geintimeerde] dit bedrag aan een derde verschuldigd is geworden en heeft voldaan. Tot slot heeft [geintimeerde] hierover niet eerder gereclameerd.
[geintimeerde] stelt dat zij kosten heeft gemaakt en brengt een overzicht in het geding waarin de kosten voor demurrage zijn opgenomen (ter hoogte van US$ 37.109,19) een e-mail van 13 mei 2013 van [appellante] aan [geintimeerde] waarin staat “Demurage cost [vestigingsplaats] $ 37000,- agreed” en een factuur van 21 mei 2013 aan [appellante] ten bedrage van US $ 37.000,--.
Het hof is van oordeel dat [geintimeerde] haar schadevordering, gelet op het gevoerde verweer, onvoldoende heeft onderbouwd. [geintimeerde] heeft niet aangegeven op grond waarvan zij de onderhavige aanspraak op [appellante] heeft. Zo heeft zij niet gesteld in de nakoming van welke verbintenis [appellante] jegens [geintimeerde] tekort is geschoten.
6.6.6.
[geintimeerde] vordert een bedrag van US $ 32.454,68 (US $ 21.049,45 + US $ 11.405,23) uit hoofde van “dead freight”. [appellante] heeft de verschuldigdheid betwist en aangegeven dat [geintimeerde] geen grondslag daarvoor heeft gesteld. Voorts betwist zij dat [geintimeerde] dit bedrag aan een derde verschuldigd is geworden en heeft voldaan. Tot slot heeft [geintimeerde] hierover niet eerder gereclameerd, aldus [appellante] .
[geintimeerde] stelt dat deze kosten zijn gemaakt en legt een kopie van een factuur aan haar over. In deze factuur is dit bedrag als één van de posten opgenomen.
Het hof is van oordeel dat [geintimeerde] ook deze vordering, gelet op het gevoerde verweer, onvoldoende heeft onderbouwd. [geintimeerde] geeft niet aan op grond waarvan zij de onderhavige aanspraak op [appellante] heeft; in de nakoming van welke verbintenis is [appellante] tekortgeschoten?
6.6.7.
[geintimeerde] vordert een bedrag van € 53.703,71 uit hoofde van schade als gevolg van onvoldoende kwaliteit of kwantiteit van de geleverde producten, voortkomend uit drie contracten. [appellante] betwist dat de door haar geleverde producten niet zouden beantwoorden aan de daaraan te stellen eisen.
[geintimeerde] stelt dat bij uitvoering van drie contracten [appellante] materiaal had geleverd dat voor 249,719MT uit verontreiniging bleek te bestaan. Zij verwijst naar een e-mailbericht waaruit dit totaal blijkt. Dit leidt in beginsel tot een korting van € 53.703,71. Vervolgens gaat [geintimeerde] in op een regeling die zij hierover met [appellante] zou hebben getroffen.
[appellante] stelt dat [geintimeerde] niet het vereiste certificaat heeft overgelegd waaruit deze hoeveelheid verontreiniging blijkt.
Het hof is van oordeel dat ook dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd. Niet alleen ontbreekt een toelichting ten aanzien van wat er in geval van verontreiniging is overeengekomen of van de wijze waarop de hoeveelheid verontreiniging is vastgesteld, gelet op de inhoud van het contract, maar ook heeft [geintimeerde] in de processtukken niet gesteld hoe zij tot het gevorderde bedrag komt.
6.6.8.
[geintimeerde] vordert een bedrag van € 39.909,21 uit hoofde van “rebate re FOB Costs”. [appellante] betwist dit deel van de vordering, aangevende dat er geen enkel stuk wordt overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat [geintimeerde] verplicht is geweest exportheffingen aan expediteurs terug te betalen en tot welk bedrag dit het geval zou zijn geweest.
In reactie daarop stelt [geintimeerde] dat zij hier een vergissing heeft gemaakt; het gaat om een haar toekomende korting vanwege het feit dat de koopprijs was gebaseerd op FOB [vestigingsplaats] terwijl de goederen in werkelijkheid per binnenschip naar België zijn vervoerd en daar zijn afgeleverd. Dit heeft [appellante] de kosten van belading van het zeeschip in [vestigingsplaats] bespaard. [appellante] heeft hierop aangegeven dat [geintimeerde] de vordering niet van enige grondslag heeft voorzien.
Het hof oordeelt dat [geintimeerde] onvoldoende heeft gesteld om tot een toewijzing van dit deel van deze “schadevordering” te komen. Een gestelde grondslag ontbreekt.
6.6.9.
[geintimeerde] heeft, ook tijdens het pleidooi, aangegeven dat zij bewijs van haar stellingen wil leveren. Het hof komt echter niet toe aan bewijslevering nu [geintimeerde] voor toewijzing van haar vorderingen tot schadevergoeding onvoldoende heeft gesteld.
6.6.10.
Het hof komt tot de voorlopige conclusie dat, zoals eerder overwogen, een bedrag van € 18.091,76 kan worden toegewezen, tenzij het verrekenverweer van [appellante] doel treft. [appellante] stelt dat zij een tegenvordering heeft ter hoogte van € 205.621,-- en doet een beroep op verrekening. Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat [geintimeerde] jegens haar toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomsten nu [geintimeerde] het schip waarop de goederen geladen moesten worden te laat beschikbaar had gesteld. Daardoor heeft [appellante] , zo stelt zij, schade geleden. [geintimeerde] betwist de gestelde tekortkoming en de gestelde schade.
Het hof verwerpt het verrekenverweer. [appellante] heeft de vordering onderbouwd aan de hand van de gemiddelde opslagkosten in 2012 en 2013. Het had evenwel op haar weg gelegen om concreet haar schade aan te geven; van belang is immers welke concrete opslagkosten [appellante] heeft moeten maken. [appellante] heeft aldus haar schadevordering onvoldoende onderbouwd.
6.7.
Het hof oordeelt dat grief 2 gedeeltelijk slaagt met als gevolg dat het vonnis van de rechtbank in elk geval gedeeltelijk dient te worden vernietigd. Het hof zal voor de duidelijkheid het vonnis in zijn geheel vernietigen en vervolgens opnieuw recht doen, zodat, mede op verzoek van [geintimeerde] , de veroordeling in zijn geheel in het dictum van het arrest is opgenomen.
De gevorderde wettelijke handelsrente zal als onbetwist worden toegewezen.
6.8.
[geintimeerde] vordert bij vermeerdering van eis een veroordeling van [appellante] tot betaling van de aanvullende beslagkosten ter hoogte van € 3.574,30, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 14 november 2015. Deze vordering is toewijsbaar nu [appellante] hiertegen geen gericht verweer heeft gevoerd.
6.9.
Middels grief 3 heeft [appellante] betoogd dat de rechtbank haar ten onrechte in de proceskosten heeft veroordeeld. Ten onrechte heeft de rechtbank [appellante] aangemerkt als de partij die in het ongelijk gesteld moet worden.
Nu [appellante] terecht is veroordeeld een deel van de vordering van [geintimeerde] te voldoen, ziet het hof geen aanleiding om de proceskostenveroordeling in de eerste aanleg niet in stand te laten. De grief slaagt niet.
6.10.
Nu beide partijen in hoger beroep over en weer in het gelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, ook in het incident.

7.De uitspraak

Het hof:
verklaart zich bevoegd om van het geschil kennis te nemen;
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] om aan [geintimeerde] te betalen een bedrag van € 18.091,76, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW hierover vanaf 30 juni 2013 tot de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt [appellante] om aan [geintimeerde] te betalen de proceskosten in eerste aanleg, begroot op
€ 5.997,19 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 16 juni 2016 tot de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt [appellante] om aan [geintimeerde] te betalen de beslagkosten ter hoogte van € 3.574,30, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 14 november 2015 tot aan de dag van de algehele voldoening;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, J.M.H. Schoenmakers en A.L. Bervoets en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 mei 2019
griffier rolraadsheer