ECLI:NL:GHSHE:2019:180

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
200.199.700_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fraude met elektriciteitsmeter en bewijswaardering in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep van [appellant] tegen Enexis B.V. over fraude met een elektriciteitsmeter. De zaak volgde op een tussenarrest van 24 april 2018, waarin het hof [appellant] had toegelaten om bewijs te leveren dat de meter geen gebreken vertoonde ten tijde van werkzaamheden door een zelfstandig ondernemer in oktober 2013. Het hof beoordeelde de verklaringen van getuigen en de bewijswaardering met betrekking tot de hoeveelheid elektriciteit die niet geregistreerd was door de meter. Het hof concludeerde dat er aanwijzingen waren voor fraude, maar dat Enexis niet voldoende bewijs had geleverd dat [appellant] sinds 2002 grote hoeveelheden elektriciteit had afgenomen zonder registratie. Uiteindelijk werd de vordering van Enexis tot € 27.092,16 verlaagd naar € 4.692,--, en het hof compenseerde de proceskosten tussen de partijen. De uitspraak werd gedaan op 22 januari 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.199.700/01
arrest van 22 januari 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. S.E.C. Veldhof te Goes,
tegen
Enexis B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Enexis,
advocaat: mr. G.E.M.C. Reinartz te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 24 april 2018 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer C/02/302948 en rolnummer HA ZA 15-504 gewezen vonnis van 29 juni 2016.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 24 april 2018;
  • het proces-verbaal van de enquête van 12 juni 2018;
  • het proces-verbaal van de contra-enquête van 12 september 2018;
  • de memorie na enquête van [appellant] met vier producties (genummerd 2 tot en met 5);
  • de antwoordmemorie na enquête van Enexis.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof [appellant] toegelaten om te bewijzen:
  • A. dat de meter ten tijde van de in oktober 2013 door dhr. [zelfstandig ondernemer in elektro/beveiliging] uitgevoerde werkzaamheden geen gebreken vertoonde, althans dat ten tijde van en na afloop van die werkzaamheden de originele verzegelingen nog aanwezig waren;
  • B. dat zijn gemiddeld elektriciteitsverbruik per jaar in de periode na de installatie van de nieuwe meter op 23 april 2014 niet wezenlijk afwijkt van de gemiddelde hoeveelheid elektriciteit die in de periode van 2002 tot 2013 per jaar via zijn elektriciteitsaansluiting is verbruikt.
6.1.2.
Ter levering van dit bewijs heeft [appellant] twee getuigen laten horen, te weten:
  • de heer [zelfstandig ondernemer in elektro/beveiliging] , zelfstandig ondernemer in elektro / beveiliging;
  • mevrouw [samenwoner] , samenwonend met [appellant] .
In contra-enquête heeft Enexis één getuige laten horen, te weten de heer [fraude-inspecteur in dienst van Enexis] , fraude-inspecteur in dienst van Enexis.
Met betrekking tot bewijsopdracht A: verdere beoordeling van grief 2
6.2.1.
Het hof roept in herinnering dat in dit hoger beroep alleen de vordering van Enexis ter zake niet geregistreerd elektriciteitsverbruik door het open zetten van twee van de drie shunts aan de orde is (zie rov. 3.4.2 van het tussenarrest van 24 april 2018). Het hof heeft ten aanzien van die vordering in rov. 3.4.5 van het tussenarrest vastgesteld dat op 17 april 2014, toen de politie de woning betrad en het onderzoek begon, twee van de drie shunts openstonden en dat dit tot gevolg had dat slechts 1/3e deel van het daadwerkelijke elektriciteitsverbruik op de meter werd geregistreerd.
6.2.2.
In de toelichting op grief 2 heeft [appellant] aangevoerd dat dhr. [zelfstandig ondernemer in elektro/beveiliging] van Wedo4U in zijn schriftelijke verklaring van 28 november 2014 heeft gesteld dat hij tijdens de uitvoering van de werkzaamheden in oktober 2013 geen afwijkende situatie heeft aangetroffen in de meterkast, dat alle zegels op dat moment aanwezig waren en dat naar zijn mening alles in orde was. Volgens [appellant] volgt hieruit dat de defecten aan de meter (naar het hof begrijpt: het open staan van twee van de drie shunts) pas door of ná de werkzaamheden van oktober 2013 zijn ontstaan of zijn aangebracht, en brengt dat mee dat de door Enexis geleden schade ter zake wel afgenomen maar niet op de meter geregistreerde elektriciteit pas vanaf dat moment en niet vanaf het begin van de contractperiode in 2002 moet worden berekend. In verband met dat betoog heeft het hof [appellant] toegelaten om te bewijzen dat de meter ten tijde van de in oktober 2013 door dhr. [zelfstandig ondernemer in elektro/beveiliging] uitgevoerde werkzaamheden geen gebreken vertoonde, althans dat ten tijde van en na afloop van die werkzaamheden de originele verzegelingen nog aanwezig waren.
6.2.3.
Partijen hebben in hun memories na enquête gedebatteerd over de vraag wie ten aanzien van deze kwestie de bewijslast en daarmee het bewijsrisico draagt. Volgens [appellant] rust de bewijslast op Enexis en moet de bij het tussenarrest aan [appellant] gegeven bewijsopdracht aldus worden begrepen dat [appellant] is toegelaten tot de levering van tegenbewijs. Volgens Enexis ligt de bewijslast aan de zijde van [appellant] en moet hij dus normaal bewijs en niet slechts tegenbewijs leveren.
6.2.4.
Het hof verwijst in dit kader naar de maatstaf die weergegeven is in rov. 3.8.3 van het tussenarrest. In rov. 3.8.4 van het tussenarrest heeft het hof overwogen dat er geen aanleiding is om in dit geval van die maatstaf af te wijken. De genoemde maatstaf brengt mee dat in deze zaak, waarin een correcte meting onmogelijk is gemaakt door op een voor Enexis verborgen gehouden moment twee van de drie shunts open te draaien, geen al te zware eisen mogen worden gesteld aan het door Enexis te leveren bewijs van de omvang van de niet door de meter geregistreerde afgenomen elektriciteit. Daarom kan Enexis in beginsel volstaan met het leveren van bewijs van feiten en/of omstandigheden die de door Enexis gestelde hoeveelheid afgenomen maar niet op de meter geregistreerde elektriciteit voldoende aannemelijk maken. Indien degene op wiens naam de elektriciteitsmeter staat geregistreerd de aldus aannemelijk gemaakte energieafname betwist, zal deze daar concrete feiten en gegevens tegenover moeten stellen waaruit blijkt dat van een andere berekening moet worden uitgegaan. Zoals uit het vervolg van de in rov. 3.8.3 weergegeven maatstaf blijkt, laat dit onverlet dat de bewijslast ten aanzien van de hoeveelheid afgenomen elektriciteit bij Enexis blijft liggen. Indien de contractant voldoende concreet verweer voert, kan volgens de maatstaf aan levering van tegenbewijs door de contractant worden toegekomen.
6.2.5.
Het voorgaande brengt mee dat de onder A aan [appellant] gegeven bewijsopdracht moet worden begrepen als een aan [appellant] gegeven mogelijkheid om tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling van Enexis dat de shunts al open stonden vóór de uitvoering van de werkzaamheden door dhr. [zelfstandig ondernemer in elektro/beveiliging] in oktober 2013. Dat tegenbewijs kon [appellant] volgens onderdeel A van de bewijsopdracht leveren door voldoende aannemelijk te maken dat de meter ten tijde van de in oktober 2013 door dhr. [zelfstandig ondernemer in elektro/beveiliging] uitgevoerde werkzaamheden geen gebreken vertoonde, althans dat ten tijde van en na afloop van die werkzaamheden de originele verzegelingen nog aanwezig waren. Het hof zal nu beoordelen of [appellant] op de in onderdeel A van de bewijsopdracht bedoelde wijze in de levering van dat tegenbewijs is geslaagd.
6.3.1.
Het hof stelt bij deze bewijswaardering voorop dat de getuige [samenwoner] ten aanzien van onderdeel A van de bewijsopdracht niets relevants heeft verklaard. De aan de zijde van [appellant] gehoorde getuige [zelfstandig ondernemer in elektro/beveiliging] heeft wel een verklaring afgelegd over de door hem in oktober 2013 uitgevoerde werkzaamheden en hetgeen hem daarbij al dan niet is opgevallen aan de meetinrichting. Tijdens het verhoor van deze getuige is ook de door hem in een eerder stadium gegeven schriftelijke verklaring van 28 november 2014 aan de orde geweest. Het hof acht voor de bewijswaardering van belang dat [zelfstandig ondernemer in elektro/beveiliging] heeft verklaard:
  • dat hij een elektriciteitsmeter nog nooit open heeft gehad en nog nooit van binnen heeft gezien;
  • dat hij tijdens de uitvoering van de werkzaamheden het binnenwerk van de meter helemaal niet gezien heeft;
  • dat hij, nu aan hem bijlage 10 bij de inleidende dagvaarding wordt getoond en aan hem wordt verteld dat daarop drie shunts zichtbaar zijn waarvan er twee openstaan, voor het eerst ziet dat dit shunts zijn;
  • dat hij zoiets nog nooit gezien heeft gezien;
  • dat hij niet weet met wat voor type zegels meterkasten precies moeten worden afgezegeld;
  • dat hij niet zegelgerechtigd is;
  • dat hij het soort gele zegels zoals hem op een foto van de meter getoond (hof: een vergroting van productie 2 bij de inleidende dagvaarding; de betreffende zegel is een valse zegel), ook wel ziet bij andere meterkasten, en dat bij hem thuis op de meterkast ook zoiets zit.
6.3.2.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit deze verklaring dat [zelfstandig ondernemer in elektro/beveiliging] ten tijde van de uitvoering van de werkzaamheden niet wist wat shunts precies zijn, en dat hij in oktober 2013 de locatie waar de shunts zich bevinden niet heeft gezien omdat hij de meter in oktober 2013 bij de uitvoering van de werkzaamheden niet heeft geopend. Bovendien blijkt uit de verklaring dat [zelfstandig ondernemer in elektro/beveiliging] geen verstand heeft van verzegelingen van dit soort meters. De verklaring laat daardoor de mogelijkheid geheel open dat ten tijde van de uitvoering van de werkzaamheden al sprake van een valse zegel aan de rechterzijde van de meter, een ontbrekende zegel aan de linkerzijde van de meter, en het open staan van twee van de drie shunts in het binnenwerk van de meter. Het hof is daarom van oordeel dat het bij bewijsopdracht A bedoelde tegenbewijs niet aan de verklaring van [zelfstandig ondernemer in elektro/beveiliging] kan worden ontleend.
6.3.3.
Ten overvloede overweegt het hof dat het geen aanleiding ziet om terug te komen van de in rov. 3.5.1 van het tussenarrest neergelegde verwerping van de stelling van [appellant] dat de shunts kunnen zijn gaan openstaan door het op de grond neerleggen van de elektriciteitsmeter tijdens de uitvoering van de werkzaamheden door [zelfstandig ondernemer in elektro/beveiliging] . De getuige [fraude-inspecteur in dienst van Enexis] heeft tijdens de contra-enquête op inzichtelijke wijze uiteengezet dat dit eenvoudigweg onmogelijk is, mede gelet op het feit dat hij beide shunts vastgeschroefd in openstaande positie heeft aangetroffen op de dag van de politie-inval. Het hof heeft geen aanleiding om te twijfelen aan hetgeen de getuige [fraude-inspecteur in dienst van Enexis] op dit punt heeft verklaard.
6.3.4.
Het hof concludeert dat het bij bewijsopdracht A bedoelde tegenbewijs niet is geleverd. Het hof verwerpt daarom grief 2.
Met betrekking tot bewijsopdracht B: verdere beoordeling van grief 6
6.4.1.
Enexis is bij haar berekening van de geschatte hoeveelheid afgenomen elektriciteit die door het openzetten van de twee shunts niet is geregistreerd, uitgegaan van de veronderstelling dat die shunts vrijwel direct na het ingaan van de overeenkomst op 16 mei 2002 zijn opengezet. De rechtbank heeft die benadering gevolgd. Grief 6 is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om Enexis te volgen in haar veronderstelling dat de shunts vrijwel direct na het ingaan van de overeenkomst op 16 mei 2002 zijn opengezet, zodat over (vrijwel) de hele periode vanaf 16 mei 2002 tot de politie-inval van 17 april 2014 slechts 1/3e deel van de verbruikte elektriciteit op de meter is geregistreerd. In verband met die grief heeft het hof [appellant] overeenkomstig zijn aanbod toegelaten om te bewijzen dat zijn gemiddeld elektriciteitsverbruik per jaar in de periode na de installatie van de nieuwe meter op 23 april 2014 niet wezenlijk afwijkt van de gemiddelde hoeveelheid elektriciteit die in de periode van 2002 tot 2013 per jaar door hem is verbruikt.
6.4.2.
De door partijen in hun memories na enquête gevoerde discussie over de vraag wie ten aanzien van deze kwestie de bewijslast draagt (zie rov. 6.2.3 van dit arrest) geldt ook ten aanzien van dit onderdeel B van de aan [appellant] gegeven bewijsopdracht. Het hof oordeelt daarover ten aanzien van bewijsopdracht B in dezelfde zin als hiervoor in rov. 6.2.4 en 6.2.5 is weergeven ten aanzien van bewijsopdracht A. Dit brengt mee dat de onder B aan [appellant] gegeven bewijsopdracht moet worden begrepen als een aan [appellant] gegeven mogelijkheid om tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling van Enexis dat twee van de drie shunts al openstonden vanaf het begin van de contractperiode, dus vanaf 16 mei 2002. Dit tegenbewijs kan [appellant] volgens onderdeel B van de bewijsopdracht leveren door voldoende aannemelijk te maken dat zijn gemiddeld elektriciteitsverbruik per jaar in de periode na de installatie van de nieuwe meter op 23 april 2014 niet wezenlijk afwijkt van de gemiddelde hoeveelheid elektriciteit die in de periode van 2002 tot 2013 per jaar via zijn elektriciteitsaansluiting is verbruikt. [appellant] diende ingevolge deze bewijsopdracht met andere woorden aannemelijk te maken dat er in de periode vóór de politie-inval van 17 april 2014 geen sprake van is geweest dat veel meer elektriciteit werd afgenomen dan op de meter is geregistreerd.
6.4.3.
De op verzoek van [appellant] gehoorde getuige [samenwoner] heeft ten aanzien van dit onderdeel van de bewijsopdracht verklaard, samengevat:
  • dat zij ongeveer in 2013 een relatie heeft gekregen met [appellant] en dat zij in 2015 met hem is gaan samenwonen, waarbij ook haar dochter meekwam;
  • dat zij aanneemt dat hierdoor het huishoudelijk stroomverbruik van [appellant] is toegenomen;
  • dat zij een eigen fulltime baan heeft, dat zij zich niet erg bezig houdt met de details van de bedrijfsvoering van [appellant] en dat zij niet weet of er in de bedrijfsvoering van [appellant] grote veranderingen zijn geweest waardoor zijn stroomverbruik enorm kan zijn gewijzigd;
  • dat zij geen enkele aanleiding heeft om te denken dat [appellant] zich met zaken zoals hennepteelt bezighoudt;
  • dat [appellant] een eerdere relatie heeft gehad, dat zij meent dat zijn eerdere partner ongeveer in 2012 de woning heeft verlaten en dat zij denkt dat [appellant] , in de periode waarin hij alleen woonde, veel tijd heeft besteed in zijn siersmederij.
6.4.4.
De op verzoek van [appellant] gehoorde getuige [zelfstandig ondernemer in elektro/beveiliging] heeft ten aanzien van onderdeel B van de bewijsopdracht verklaard dat hem niets bekend is over grote wijzigingen in de bedrijfsvoering van [appellant] waardoor zijn stroomverbruik enorm kan zijn gewijzigd.
6.4.5.
Het hof constateert dat ook in de verklaring van de in contra-enquête gehoorde getuige [fraude-inspecteur in dienst van Enexis] geen concrete directe aanwijzingen besloten liggen dat het elektriciteitsverbruik van [appellant] in de periode van het begin van de contractperiode tot aan het moment van de politie-inval in relevante mate hoger is geweest dan in de jaren na de politie-inval. [fraude-inspecteur in dienst van Enexis] heeft daarover slechts het volgende verklaard:
“U wijst erop dat de politie in het bovenste deel van bladzijde 2 van productie 1 bij de conclusie van antwoord heeft geschreven dat bekend is dat [appellant] eerder hennep heeft gekweekt in een koelwagen op zijn terrein. Ik heb dat ook van de politie gehoord, maar verder heb ik daar geen informatie over. In het huidige systeem van Enexis heb ik er niets over gevonden. Dat systeem bestaat sinds omstreeks 2007. Verder terug heb ik niet gezocht.”
6.4.6.
Ten aanzien van de genoemde getuigen ( [samenwoner] , [zelfstandig ondernemer in elektro/beveiliging] en [fraude-inspecteur in dienst van Enexis] ) geldt wel dat zij uit eigen wetenschap niet veel concreets hebben kunnen verklaren over de hoeveelheid elektriciteit die [appellant] in de jaren voor de politie-inval aan het elektriciteitsnet heeft onttrokken en meer in het bijzonder over de vraag of [appellant] in die jaren voorzieningen op het elektriciteitsnet heeft aangesloten die veel elektriciteit verbruiken en die ten tijde van de politie-inval niet meer aanwezig waren. [appellant] zelf is in enquête niet als getuige voorgebracht. Ook Enexis heeft in contra-enquête [appellant] niet als getuige opgeroepen. Dat [appellant] zelf niet als getuige is voorgebracht, wekt enige bevreemding, aangezien hij bij uitstek de persoon is die zou kunnen verklaren of er in de jaren voor de politie-inval voorzieningen op het elektriciteitsnet aangesloten zijn geweest die veel elektriciteit verbruiken en die ten tijde van de politie-inval niet meer aanwezig waren.
6.4.7.
Het hof concludeert dat er omstandigheden zijn die duidelijk wijzen op fraude met de afname van elektriciteit. Dat betreft de omstandigheden dat:
  • de verzegeling van de meterkast is verbroken;
  • beschadigingen op het telwerk zijn geconstateerd (in verband waarmee [appellant] aan Enexis de aan het slot van rov. 3.2.2 van het tussenarrest genoemde bedragen van € 783,88 en € 611,82 heeft vergoed);
  • twee van de drie shunts in openstaande positie waren vastgedraaid.
Op zich rechtvaardigt dit het maken van een schatting van de hoeveelheid elektriciteit die is afgenomen maar door het openstaan van twee van de drie shunts niet op de elektriciteitsmeter is geregistreerd. Daar staat echter tegenover dat er geen duidelijke aanwijzingen zijn dat [appellant] in de periode voor de politie-inval daadwerkelijk grote hoeveelheden elektriciteit heeft afgenomen die niet op de meter zijn geregistreerd, laat staan een afname van drie maal de geregistreerde hoeveelheid elektriciteit sinds het aangaan van het contract in 2002. Een duidelijke aanwijzing voor bijvoorbeeld de langdurige aanwezigheid (gedurende 12 jaar) van een hennepkwekerij of van een andere veel elektriciteit verbruikende voorziening die vanaf 17 april 2014 niet meer aanwezig was, is niet op tafel gekomen.
6.4.8.
Dit doet de vraag rijzen of de door Enexis bij de berekening van de hoeveelheid afgenomen elektriciteit gehanteerde veronderstelling – dat het open staan van twee van de drie shunts tot gevolg heeft gehad dat slechts 1/3e deel van de hoeveelheid verbruikte elektriciteit op de meter werd geregistreerd – verantwoord is. Op dit punt geldt echter hetgeen het hof al heeft geoordeeld in rov. 3.4.4, 3.4.5, 3.8.2, 3.8.3 en 3.9.2 van het tussenarrest: [appellant] heeft in de toelichting op zijn grieven niet het door de rechtbank gevolgde standpunt van Enexis betwist dat het open staan van twee van de drie shunts tot gevolg heeft dat slechts 1/3e deel van het daadwerkelijke elektriciteitsverbruik op de meter wordt geregistreerd. Daarom strekt dit ook voor het hof tot uitgangspunt. Ook in zijn memorie na enquête heeft [appellant] dit uitgangspunt niet gemotiveerd betwist. Overigens bevat de getuigenverklaring van [fraude-inspecteur in dienst van Enexis] enige aanknopingspunten om dit uitgangspunt juist te achten.
6.4.9.
Het bovenstaande brengt mee dat het hof een schatting moet maken van de hoeveelheid elektriciteit die is afgenomen zonder op de meter te worden geregistreerd en dat het hof die schatting met name moet baseren op het moment waarop de shunts vermoedelijk zijn geopend. Voor het bepalen van het moment waarop de twee shunts zijn opengezet heeft het hof echter vrijwel geen aanknopingspunten. Het hof tekent hierbij aan dat het inmiddels bekende gemiddelde jaarlijkse stroomverbruik van [appellant] in de eerste jaren na de politie-inval in 2014 niet wezenlijk afwijkt van het gemiddelde stroomverbruik dat in de jaren vóór de politie-inval op de meter is geregistreerd. Dit wijst erop dat het “normale” verbruik voor de siersmederij en (pomp van het) zwembad en overige voorzieningen van [appellant] verdisconteerd is in de geregistreerde meterstanden.
6.4.10.
Gelet op de frauduleuze handelingen die aan de meter zijn verricht, kan geenszins worden uitgesloten dat [appellant] gedurende een bepaalde periode, beginnend op het moment van open draaien van de shunts, een aanzienlijke hoeveelheid elektriciteit aan het net heeft onttrokken voor andere (illegale) doeleinden, welke elektriciteit door het geopend zijn van de shunts niet op de meter is geregistreerd. Dat daarvan al sinds 2002 sprake is geweest, heeft Enexis naar het oordeel van het hof echter onvoldoende aannemelijk gemaakt. Mede in aanmerking genomen de bestaande opsporingsmethoden, acht het hof het onwaarschijnlijk dat een dergelijke situatie vele jaren heeft kunnen voortbestaan. Het hof acht het in het onderhavige geval redelijk om uit te gaan van de veronderstelling dat de shunts gedurende een periode van omstreeks twee jaar geopend zijn geweest. Gelet op de door de partijen gegeven overzichten, onder meer neergelegd in punt 6 van de memorie na enquête van [appellant] en punt 30 van de memorie na enquête van Enexis, neemt het hof aan dat op deze wijze omstreeks 34.000 kWh (17.000 kWh maal twee) per jaar aan het elektriciteitsnet is onttrokken zonder op de meter te worden geregistreerd. Over een periode van twee jaar voert dit tot 68.000 kWh aan niet geregistreerde maar wel afgenomen elektriciteit. Op basis van deze benadering zal het hof de door [appellant] aan Enexis verschuldigde vergoeding vaststellen. Naar het oordeel van het hof zijn er onvoldoende aanknopingspunten aanwezig om van een grotere hoeveelheid gestolen elektriciteit uit te gaan en zijn ook onvoldoende aanknopingspunten aanwezig om van een lagere hoeveelheid uit te gaan.
6.4.11.
Enexis vordert in dit geding een hoofdsom van € 27.092,16, uitgaande van een te vergoeden hoeveelheid elektriciteit van 392.640 kWh (derhalve € 0,069 per kWh), en de rechtbank heeft die vordering toegewezen. Aangezien het hof uitgaat van slechts 68.000 kWh is de vordering slechts tot een bedrag van (€ 0,069 x 68.000 = ) € 4.692,-- toewijsbaar. Grief 6 heeft dus in belangrijke mate doel getroffen. Het hof zal het bestreden vonnis daarom vernietigen voor zover [appellant] bij dat vonnis is veroordeeld om aan Enexis € 27.092,16 te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 17 april 2014. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, [appellant] veroordelen om aan Enexis € 4.692,-- te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 17 april 2014.
Met betrekking tot grief 7
6.5.
Grief 7 heeft naast grief 6 geen zelfstandige betekenis en hoeft dus niet nader besproken te worden.
Met betrekking tot grief 8
6.6.1.
Grief 8 is gericht tegen de veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het geding bij de rechtbank. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] onder verwijzing naar zijn eerdere grieven dat de vordering van Enexis geheel had moeten worden afgewezen en dat Enexis daarom in de proceskosten van het geding bij de rechtbank moet worden veroordeeld.
6.6.2.
Deze grief slaagt ten dele. Omdat de vordering van Enexis wordt toegewezen tot een aanzienlijk lager bedrag dan gevorderd, zijn beide partijen over en weer deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Het hof zal om de reden de proceskosten van het geding bij de rechtbank compenseren tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen.
Conclusie en afwikkeling
6.7.1.
[appellant] heeft in hoger beroep veroordeling van Enexis gevorderd tot terugbetaling van hetgeen [appellant] op grond van het vonnis van 29 juni 2016 aan Enexis heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente over de betaalde bedragen vanaf de dag van de betaling tot aan de dag van de terugbetaling. Het hof zal deze vordering ten dele toewijzen, namelijk voor zover [appellant] meer aan Enexis heeft betaald dan hij op grond van de bij dit arrest tegen hem uitgesproken veroordeling aan Enexis verschuldigd is.
6.7.2.
Het hoger beroep heeft ten dele doel getroffen. Het door [appellant] aan Enexis verschuldigde bedrag is in verband daarmee aanzienlijk verlaagd. Dit laat onverlet dat sprake is geweest van fraude met de afname van elektriciteit en dat de vordering van Enexis in verband daarmee ten dele wordt toegewezen, terwijl [appellant] in hoger beroep tot het geheel afwijzen van die vordering heeft geconcludeerd. Ook in hoger beroep zijn beide partijen dus deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Het hof zal daarom ook de proceskosten van het hoger beroep tussen de partijen compenseren, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer C/02/302948 en rolnummer HA ZA 15-504 tussen partijen gewezen vonnis van 29 juni 2016;
opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [appellant] om aan Enexis € 4.692,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 17 april 2014;
  • compenseert de proceskosten van het geding bij de rechtbank tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen;
veroordeelt Enexis om hetgeen [appellant] op grond van het vonnis van 29 juni 2016 aan Enexis heeft betaald, aan [appellant] terug te betalen voor zover [appellant] meer heeft betaald dan hij op grond van de bij dit arrest tegen hem uitgesproken veroordeling aan Enexis verschuldigd is, vermeerderd met de wettelijke rente over de te veel betaalde bedragen vanaf de dag van de betaling tot aan de dag van de terugbetaling;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 januari 2019.
griffier rolraadsheer