ECLI:NL:GHSHE:2019:1782

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 mei 2019
Publicatiedatum
10 mei 2019
Zaaknummer
200.149.647/01 en 200.149.655/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verdeling ontbonden huwelijksgemeenschap, gebruiksvergoeding, partner- en kinderalimentatie en waardering aandelen

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep inzake de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap tussen een vrouw en een man. De zaak is een vervolg op eerdere beschikkingen van het hof, waarbij partijen in de gelegenheid zijn gesteld om hun standpunten kenbaar te maken. De vrouw, appellante in principaal appel, en de man, verweerder in principaal appel, hebben beide advocaten ingeschakeld om hen te vertegenwoordigen in deze procedure. De zaak omvat verschillende juridische aspecten, waaronder gebruiksvergoeding, partner- en kinderalimentatie, waardering van aandelen, rekening-courant schuld, hypotheekrente, en vergoedingsrecht met betrekking tot pensioenaanspraken die in eigen beheer zijn opgebouwd.

De beschikking van 24 januari 2019 heeft partijen de gelegenheid gegeven om zich uit te laten over de peildatum voor de verevening van het pensioen in eigen beheer. De man heeft in zijn brief van 20 februari 2019 aangegeven dat hij verzoekt om de peildatum van 29 maart 2013 aan te houden, in plaats van de scheidingsdatum van 3 november 2014. Het hof heeft echter geoordeeld dat de berekening van de pensioenaanspraak van de vrouw moet worden gebaseerd op de periode van huwelijkssluiting tot de echtscheiding, en dat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is.

Het hof heeft de deskundige opgedragen om de commerciële waarde van het te verevenen pensioen te berekenen per 3 november 2014 en om te onderzoeken of het aanwezige kapitaal in de BV toereikend is voor de afstorting van de pensioenaanspraak van de vrouw. De beslissing van het hof houdt in dat de deskundige ook rekening moet houden met de waardedaling van de aandelen als gevolg van de externe uitvoering van de pensioenrechten van de vrouw. De zaak is op 9 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 9 mei 2019
Zaaknummers: 200.149.647/01 en 200.149.655/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/261067/ FA RK 13-1644
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.C.J. Aarts,
tegen
[de man],
wonende te
[woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. B. du Fossé.
Als vervolg op de door het hof gegeven beschikkingen van 22 september 2016, 15 december 2016, 20 april 2017, 18 oktober 2018 en 24 januari 2019.

19.De beschikking van 24 januari 2019

Bij beschikking van 24 januari 2019 zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten zoals in rov. 17.4.4 van die beschikking is bepaald en is iedere verdere beslissing aangehouden.

20.Het verdere verloop van de procedure en de verdere beoordeling

20.1.
Bij brief van 20 februari 2019 heeft de advocaat van de
manhet hof het volgende bericht:
“Opvallend is dat uw Hof nu van een andere peildatum uitgaat voor de verevening van het pensioen in eigen beheer dan bij beschikking d.d. 15 december 2016. Tussen partijen is nimmer in geschil geweest om voor wat betreft de verevening van de pensioenaanspraken in eigen beheer uit te gaan van de peildatum van 29 maart 2013 in plaats van 3 november 2014 (scheidingsdatum).
Een andere peildatum heeft tot gevolg dat de deskundige ook nieuwe berekeningen zal moeten maken van de omvang van de pensioenaanspraken per 3 november 2014 en van het aandeel van de vrouw daarin. Dit leidt weer tot extra werkzaamheden en kosten, die inmiddels al zeer fors zijn opgelopen. Dit heeft niet de voorkeur van de man. Uw hof wordt dan ook verzocht om ten aanzien van de verevening van de pensioenaanspraken de peildatum van 29 maart 2013 aan te houden.
Daarnaast wenst de man aan de deskundige ook de vraag voor te leggen om bij de beantwoording van de onderzoeksvragen rekening te houden met de fiscale gevolgen van e.e.a. (waaronder art. 19 Wet op de Loonbelasting) alsmede met eventuele latente belastingclaims.”
20.2.
Het hof heeft aan de zijde van de
vrouw– zowel naar aanleiding van hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 17.4.4 van de beschikking van 24 januari 2019, als op de hiervóór weergegeven reactie van de man – geen reactie ontvangen.
20.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
In hetgeen de man aanvoert ziet het hof geen aanleiding om voor de berekening van de aanspraak van de vrouw op het pensioen dat door de man (als DGA in eigen beheer) is opgebouwd, uit te gaan van een andere periode dan de periode van huwelijkssluiting tot tijdstip van echtscheiding. Het verzoek van de vrouw berust op art. 2 lid 1 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna WVPS), dat mede geldt voor het pensioen in eigen beheer van de directeur-grootaandeelhouder (art. 1 lid 4, aanhef en onder a, WVPS). Het recht op pensioenverevening berust blijkens de regeling in de WVPS op het uitgangspunt dat echtgenoten in gelijke mate aanspraak kunnen maken op het pensioen dat gedurende de deelnemingsjaren tussen de huwelijkssluiting en het tijdstip van scheiding door een van hen is opgebouwd, en dus evenredig met de duur van het huwelijk (art. 2 lid 2 WVPS en art. 3 lid 1 WVPS). De echtscheidingsbeschikking van partijen is op 3 november 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Voor de berekening van de pensioenaanspraak van de vrouw moet daarom worden uitgegaan van de periode tot 3 november 2014. De Wet verevening pensioenrechten bij scheiding voorziet weliswaar in de mogelijkheid dat die Wet (op onderdelen) geen toepassing vindt of daarvan kan worden afgeweken (in het bijzonder art. 4 WVPS), maar daarop heeft de man (of de vrouw) geen beroep gedaan noch is gebleken dat aan de voorwaarden die de Wet daaraan stelt, is voldaan.
De vraag die de man de deskundige nog wil voorleggen, is onvoldoende specifiek. De man spreekt over “de fiscale gevolgen van e.e.a.”, maar niet duidelijk is waar het daarbij om gaat: fiscale gevolgen waarvan, en voor wie? Ook heeft de man niet duidelijk gemaakt wat de relevantie van zijn vraag is voor de beslissing van het geschil van partijen. Voor zover evenwel fiscale aspecten (een eventuele belastinglatentie of toepassing van art. 19 Wet op de Loonbelasting, waaraan de man refereert) van belang zijn voor beantwoording van de door de deskundige te beantwoorden vragen, dient de deskundige daar rekening mee te houden. Dat ligt in zoverre al besloten in de door de deskundige te beantwoorden vragen.
20.4.
Met inachtneming van hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 17.4.4 van de beschikking van 24 januari 2019, beslist het hof thans als volgt.

21.De beslissing

Het hof:
bepaalt dat de deskundige de commerciële waarde van het te verevenen pensioen dient te berekenen per 3 november 2014 (waarbij de heersende marktrente tot uitgangspunt dient te worden genomen);
bepaalt dat de deskundige de vraag dient te beantwoorden of op het tijdstip van echtscheiding (3 november 2013) het in [de BV] BV aanwezige kapitaal toereikend is om:
(i) de pensioenaanspraak van de vrouw af te storten (daaronder begrepen de meerkosten om na afstorting tot dezelfde pensioenuitkering te komen als waarop deze zonder afstorting aanspraak had kunnen maken), én
(ii) de overblijvende pensioenaanspraak van de man (genoegzaam) te dekken
op de door de Hoge Raad in zijn beschikking van 14 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:693) in rov. 3.4.5 omschreven wijze;
bepaalt dat de deskundige voorts nog antwoord dient te geven op de vraag wat de liquidatiewaarde van [de BV] BV is per 29 maart 2013, waarbij de deskundige rekening moet houden met de waardedaling van de aandelen als gevolg van de externe uitvoering van de pensioenrechten van de vrouw ten laste van het eigen vermogen van [de BV] BV;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en
P.P.M. van Reijsen, bijgestaan door mr. A.C. Kaemingk als griffier, en is bij afwezigheid van de voorzitter mr. G.J. Vossestein ondertekend door mr. M.J. van Laarhoven en is op 9 mei 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.