In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep inzake de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap tussen een vrouw en een man. De zaak is een vervolg op eerdere beschikkingen van het hof, waarbij partijen in de gelegenheid zijn gesteld om hun standpunten kenbaar te maken. De vrouw, appellante in principaal appel, en de man, verweerder in principaal appel, hebben beide advocaten ingeschakeld om hen te vertegenwoordigen in deze procedure. De zaak omvat verschillende juridische aspecten, waaronder gebruiksvergoeding, partner- en kinderalimentatie, waardering van aandelen, rekening-courant schuld, hypotheekrente, en vergoedingsrecht met betrekking tot pensioenaanspraken die in eigen beheer zijn opgebouwd.
De beschikking van 24 januari 2019 heeft partijen de gelegenheid gegeven om zich uit te laten over de peildatum voor de verevening van het pensioen in eigen beheer. De man heeft in zijn brief van 20 februari 2019 aangegeven dat hij verzoekt om de peildatum van 29 maart 2013 aan te houden, in plaats van de scheidingsdatum van 3 november 2014. Het hof heeft echter geoordeeld dat de berekening van de pensioenaanspraak van de vrouw moet worden gebaseerd op de periode van huwelijkssluiting tot de echtscheiding, en dat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is.
Het hof heeft de deskundige opgedragen om de commerciële waarde van het te verevenen pensioen te berekenen per 3 november 2014 en om te onderzoeken of het aanwezige kapitaal in de BV toereikend is voor de afstorting van de pensioenaanspraak van de vrouw. De beslissing van het hof houdt in dat de deskundige ook rekening moet houden met de waardedaling van de aandelen als gevolg van de externe uitvoering van de pensioenrechten van de vrouw. De zaak is op 9 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.