In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant. De belanghebbende had aangifte gedaan voor de overdrachtsbelasting bij de verkrijging van een onroerende zaak, maar de Inspecteur was van mening dat deze onroerende zaak niet als woning kon worden aangemerkt, waardoor het hogere tarief van 6 procent aan overdrachtsbelasting van toepassing was. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot teruggave van een deel van de belasting. De Inspecteur ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting op 15 maart 2019 zijn beide partijen niet verschenen. Het Hof heeft vastgesteld dat de onroerende zaak ten tijde van de verkrijging niet naar zijn aard bestemd was voor bewoning, omdat de noodzakelijke verbouwingswerkzaamheden nog niet waren afgerond. De onroerende zaak was oorspronkelijk niet als woning ontworpen en de werkzaamheden die waren uitgevoerd, waren onvoldoende om de onroerende zaak als woning te kwalificeren. Het Hof concludeert dat de overdrachtsbelasting terecht is voldaan naar het tarief van 6 procent en vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het beroep ongegrond wordt verklaard.