ECLI:NL:GHSHE:2019:1732

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 mei 2019
Publicatiedatum
9 mei 2019
Zaaknummer
200.257.171_01 en 200.257.171_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige met betrekking tot de moeder en de Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de uithuisplaatsing van haar minderjarige kind, [minderjarige 1], is bevolen. De moeder heeft verzocht om schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van deze beschikking en om vernietiging van de beschikking, met als doel de uithuisplaatsing af te wijzen. De Raad voor de Kinderbescherming, als verweerder, heeft verzocht de beschikking te bekrachtigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 15 april 2019, waarbij de moeder en de GI (Gecertificeerde Instelling) aanwezig waren. De Raad is niet verschenen.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder het gezag heeft over [minderjarige 1], die op [geboortedatum] 2019 is geboren. De rechtbank had eerder de GI gemachtigd om de minderjarige uit huis te plaatsen, wat uitvoerbaar bij voorraad was verklaard. De moeder is het niet eens met deze beslissing en voert aan dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar haar opvoedkwaliteiten en dat de GI haar niet de benodigde hulp heeft aangeboden. De GI stelt echter dat de zorgen over de moeder zijn toegenomen sinds zij zelfstandig woont en dat zij niet adequaat kan zorgen voor haar kinderen.

Het hof overweegt dat de moeder niet in staat lijkt om de zorg voor [minderjarige 1] op zich te nemen, gezien haar verstandelijke beperking en de zorgen over haar pedagogische vaardigheden. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en vraagt de GI om een concreet plan voor de toekomst van [minderjarige 1] voor te leggen aan de rechtbank. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij ieder de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 9 mei 2019
Zaaknummer : 200.257.171/01
200.257.171/02
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/356056 / JE RK 19-472
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een bij het hof bekend adres,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I.H.T.J. Anthonise-Gieling,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Betreffende de minderjarige:
[minderjarige 1] ,
geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
Stichting Intervence,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 25 maart 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 29 maart 2019 met producties, ingekomen ter griffie op diezelfde datum, heeft de moeder verzocht de uitvoerbaarheid bij voorraad van voornoemde beschikking te schorsen en bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek om uithuisplaatsing af te wijzen, kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift van 10 april 2019 met bijlagen, ingekomen ter griffie op diezelfde datum, heeft de GI verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- het V8-formulier van de advocaat van de moeder van 2 april 2019, met bijlage, ingekomen ter griffie van het hof op 3 april 2019;
- het V6-formulier van de advocaat van de moeder van 12 april 2019, met bijlagen, ingekomen ter griffie van het hof op 15 april 2019.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 april 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.1.
De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.2.
De heer [betrokkene] is als toehoorder tot de mondelinge behandeling toegelaten.
2.5.
Gelet op de nauwe samenhang van de onderhavige verzoeken van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-Brabant betreffende de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] (met kenmerknummers 200.257.165/01 en 200.257.165/02) zijn deze verzoeken ter terechtzitting gezamenlijk behandeld. Op de verzoeken met voormelde kenmerknummers zal bij afzonderlijke beschikking worden beslist.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is geboren:
- [minderjarige 1] , op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ).
3.2.
De moeder heeft het gezag over [minderjarige 1] .
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de op dat moment nog ongeboren minderjarige onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 25 maart 2019 tot 25 maart 2020. Daarnaast is aan de GI een machtiging tot uithuisplaatsing verleend van de op dat moment nog ongeboren minderjarige in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van de datum van de geboorte tot 26 september 2019. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.4.
[minderjarige 1] en haar oudere zus [minderjarige 2] (geboren op [geboortedatum] 2015) verblijven in hetzelfde pleeggezin.
3.5.
De moeder kan zich met de bestreden beschikking ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.1.
De moeder voert in hoofdzaak het volgende aan. De moeder is het niet eens met de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] . Er is immers door de raad geen (eigen) diepgaand onderzoek uitgevoerd. Daarnaast is er onvoldoende onderzocht in hoeverre de moeder leerbaar is en wat haar opvoedkwaliteiten zijn. De rapportage van [organisatie] kan in dit kader niet gebruikt worden omdat daarin duidelijk is opgenomen dat breder onderzoek noodzakelijk is om aan de uitkomsten bindende en/of juridische conclusies te kunnen verbinden. De hulpverlening - die hiertoe overigens niet gekwalificeerd was - heeft vervolgens niettemin conclusies getrokken die te verstrekkend en tevens onjuist zijn. Daar komt nog bij dat de GI de moeder niet de benodigde hulp heeft aangeboden om tot verbetering te komen. De moeder heeft inmiddels evenwel op eigen initiatief hulp gezocht voor haar hoarding-problematiek en haar woning opgeruimd.
De moeder betreurt het dat de kinderen zo snel na de bevalling uit huis zijn geplaatst en dat er nu slechts sprake is van een zeer beperkte bezoekregeling van 1,5 uur in de week. De moeder wil het liefste dat [minderjarige 2] en [minderjarige 1] weer bij haar thuis komen. Als dat niet zou kunnen dan wil de moeder met [minderjarige 2] en [minderjarige 1] naar een moeder-kind-huis.
De moeder heeft ter zitting haar verzoek om schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring ingetrokken.
3.5.2.
De GI voert het volgende aan. Sinds de moeder zelfstandig is gaan wonen zijn de zorgen alleen maar toegenomen. Deze zorgen zijn bevestigd door de observaties van [organisatie] . De moeder heeft geen vervolg gegeven aan het hulpaanbod dat haar is gedaan naar aanleiding van die observaties. Ook heeft zij andere hulp die haar is aangeboden, bijvoorbeeld met betrekking tot de hoarding-problematiek, niet opgepakt. De moeder ontkent de problematiek en ziet niet in dat hulp noodzakelijk is. De GI maakt zich verder zorgen omdat de moeder emotioneel vaak niet beschikbaar is. Daarnaast is de moeder niet leerbaar gebleken, hetgeen veroorzaakt wordt door de beperking en de psychiatrische problematiek van de moeder. Gebleken is dat de moeder niet af kan stemmen op het leeftijdsniveau van [minderjarige 2] , wat ook een risico betekent voor [minderjarige 1] . De GI denkt met de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] een perspectief biedend besluit te hebben genomen, maar zal hier de komende periode nader onderzoek naar doen. De GI heeft hiermee willen voorkomen dat [minderjarige 1] op latere leeftijd uit huis geplaatst wordt, zoals bij [minderjarige 2] is gebeurd.
3.6.
Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.
Allereerst stelt het hof vast dat het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring door de moeder is ingetrokken. Dit betekent dat het hof de moeder ten aanzien van dit verzoek niet-ontvankelijk zal verklaren.
3.6.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.6.3.
Op grond van de overgelegde stukken en het besprokene ter terechtzitting is het hof van oordeel dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] noodzakelijk is haar gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. De moeder heeft een verstandelijke beperking. Zij is daardoor beperkt leerbaar. De moeder functioneert op sociaal-emotioneel gebied als iemand van zeer jonge leeftijd, waardoor het steeds lastiger zal worden om in de opvoeding goed bij [minderjarige 1] aan te kunnen sluiten. Daarnaast zijn er over de pedagogische competenties van de moeder al lange tijd grote zorgen en ontbreekt het de moeder aan de noodzakelijke sensitiviteit en responsiviteit.
Nadat de moeder met haar andere dochter [minderjarige 2] gedurende een periode van bijna twee jaar in een moeder-kind-huis heeft verbleven is zij in januari 2018 met [minderjarige 2] zelfstandig gaan wonen. Ondanks de intensieve hulp in de thuissituatie vanuit [instelling 1] (hulp bij de opvoeding) en [instelling 2] (hulp bij het huishouden) is de afgelopen periode duidelijk geworden dat de moeder het niet aankan een huishouden draaiende te houden en tegelijkertijd te zorgen voor [minderjarige 2] . De GI, [instelling 1] en [instelling 2] hebben hierover meermalen hun zorgen geuit. Deze zorgen zijn vervolgens andermaal bevestigd door het onderzoek dat [organisatie] heeft uitgevoerd naar aanleiding van de beschikking betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] . Van belang daarbij is dat de moeder niet heeft betwist niet in te zijn gegaan op het hulpaanbod van [organisatie] om te werken aan de zorgpunten die uit het onderzoek naar voren kwamen. Mede doordat de observaties zijn uitgevoerd kort voor de geboorte van [minderjarige 1] zijn de uitkomsten ook in de onderhavige procedure van belang. Gelet op het voorgaande dient de rapportage van [organisatie] mee te wegen in het oordeel van het hof.
Uit de observaties van [organisatie] volgt vervolgens onder meer dat [minderjarige 2] met zorgelijk gedrag reageert op het handelen van de moeder. [organisatie] verwacht daarnaast dat wanneer de opvoed- en gehechtheidssituatie bij de moeder niet verbetert, [minderjarige 2] bedreigd wordt in haar ontwikkeling op cognitief en sociaal-emotioneel gebied, haar zelfregulatie, fysieke groei en psychologische ontwikkeling. Van belang hierbij is dat de eigen problematiek van de moeder niet of onvoldoende wordt aangepakt. De moeder ziet niet in dat hulpverlening noodzakelijk is, waardoor er geen (blijvende) verbetering plaatsvindt. Daar komt bij dat de GI bijvoorbeeld ter zitting bij het hof onbetwist gesteld dat de moeder aangeeft wel hulp te willen voor haar hoarding-problematiek, maar de problematiek die daaraan ten grondslag ligt niet aan wenst te pakken. Gelet op het voorgaande is de komst van [minderjarige 1] een extra punt van zorg. Van belang daarbij is dat [organisatie] aangeeft dat het op dit moment voor de moeder onmogelijk lijkt een gezin met twee kinderen in haar eentje te runnen.
3.6.4.
Duidelijk lijkt dat dat de moeder ook op termijn niet in staat zal zijn om de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] op zich te nemen. Het is van belang dat op zorgvuldige wijze wordt bezien of, en zo ja, onder welke voorwaarden thuisplaatsing van [minderjarige 1] niettemin mogelijk is. Zoals ter terechtzitting is besproken, zal er in de komende periode opnieuw onderzoek worden gedaan naar de pedagogische vaardigheden van de moeder. Ook moet eventueel worden gekeken naar de rol van de vader en zijn opvoedvaardigheden. Tevens dient te worden onderzocht in hoeverre het netwerk van de ouders ondersteunend kan zijn bij de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] . Het hof is van oordeel dat gelet op de jonge leeftijd van [minderjarige 1] er binnen nu en een half jaar duidelijkheid moet komen over haar perspectief. Gelet op al het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
3.6.5.
Ten behoeve van de volgende zitting bij de rechtbank betreffende de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing verzoekt het hof aan de GI om een concreet plan aan de rechtbank over te leggen met betrekking tot de visie van de GI op de toekomst van [minderjarige 1] , waarbij op de volgende vragen een antwoord wordt gegeven:
- Wordt er toegewerkt naar thuisplaatsing?
- Hoe ziet dit traject er uit?
- Welke hulpverlening aan moeder/ouders wordt hierbij ingezet?
- Hoe ziet de (intensieve) bezoekregeling tussen de moeder/ouders en [minderjarige 1] er uit?
Indien er niet kan worden toegewerkt naar thuisplaatsing:
- Waarom is een thuisplaatsing niet aan de orde?
- Is er een perspectief-biedende oplossing en hoe ziet die er uit, waarbij als uitgangspunt dient te gelden dat deze oplossing binnen een gezinsomgeving wordt gevonden?
- Is de mogelijkheid van een netwerkplaatsing aan de orde geweest, zo nee, waarom niet?
- Indien niet gekozen wordt voor de gezinsomgeving, waarom wordt daarvoor niet gekozen?
3.6.6.
Voorts verzoekt het hof voornoemd plan binnen twee weken voor de nog nader te bepalen zitting bij de rechtbank aan de rechtbank toe te sturen. Indien onverhoopt niet tijdig een concreet plan kan worden toegestuurd, dan gaat het hof er van uit dat de gezinsvoogdijwerker zelf ter zitting aanwezig zal zijn om voornoemde vragen te beantwoorden.
3.7.
Het voorgaande leidt er toe dat de bestreden beschikking bekrachtigd wordt. De proceskosten in hoger beroep zullen worden gecompenseerd in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad;
bekrachtigt voor het overige de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van
25 maart 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
en vult die beschikking als volgt aan:
draagt de GI op om twee weken voorafgaand aan de bij de rechtbank nader te gelasten mondelinge behandeling inzake de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing de rechtbank te informeren op de door het hof gestelde vragen onder 3.6.5.;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder de eigen kosten van deze procedure draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, E.A.M. Scheij en L.Th.L.G. Pellis en is op 9 mei 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.