ECLI:NL:GHSHE:2019:1731

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 mei 2019
Publicatiedatum
9 mei 2019
Zaaknummer
200.257.165_01 en 200.257.165_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige met betrekking tot de moeder en Stichting Intervence

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige dochter [minderjarige 1] is verleend aan de Stichting Intervence. De moeder heeft op 29 maart 2019 verzocht om de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen en deze te vernietigen. De GI heeft op 10 april 2019 verzocht om de beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 15 april 2019 zijn de moeder, de vader en de GI gehoord. De moeder is van mening dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar haar opvoedkwaliteiten en dat de GI haar niet de benodigde hulp heeft aangeboden. De vader steunt de moeder en is bereid om samen met haar de opvoeding op zich te nemen. De GI heeft echter zorgen over de opvoedcapaciteiten van de moeder en stelt dat de ontwikkeling van [minderjarige 1] in gevaar is door de situatie. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om de zorg voor [minderjarige 1] op zich te nemen en heeft de bestreden beschikking bekrachtigd. Het hof heeft de GI opgedragen om een plan voor de toekomst van [minderjarige 1] op te stellen, met aandacht voor de mogelijkheid van thuisplaatsing en de rol van de ouders. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 9 mei 2019
Zaaknummer : 200.257.165/01
200.257.165/02
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/356054 JE RK 19-426
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een bij het hof bekend adres,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I.H.T.J. Anthonise-Gieling,
tegen
Stichting Intervence,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
Betreffende de minderjarige:
[minderjarige 1] ,
geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 25 maart 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 29 maart 2019 met producties, ingekomen ter griffie op diezelfde datum, heeft de moeder verzocht de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen en de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek om uithuisplaatsing van [minderjarige 1] af te wijzen, kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift van 10 april 2019 met bijlagen, ingekomen ter griffie op diezelfde datum, heeft de GI verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- het V8-formulier van de advocaat van de moeder van 2 april 2019, met bijlage, ingekomen ter griffie van het hof op 3 april 2019;
- het V8-formulier van de advocaat van de moeder van 3 april 2019, met bijlagen, ingekomen ter griffie van het hof op 8 april 2019;
- het V6-formulier van de advocaat van de moeder van 4 april 2019, met bijlagen, ingekomen ter griffie van het hof op diezelfde datum;
- het V6-formulier van de advocaat van de moeder van 12 april 2019, met bijlagen, ingekomen ter griffie van het hof op 15 april 2019.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 april 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.1.
De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.5.
Gelet op de nauwe samenhang van de onderhavige verzoeken van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 maart 2019 betreffende de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] (met kenmerknummers 200.257.171/01 en 200.257.171/02) zijn deze verzoeken ter terechtzitting gezamenlijk behandeld. Op de verzoeken met voormelde kenmerknummers zal bij afzonderlijke beschikking worden beslist.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels beëindigde geregistreerd partnerschap van de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige 1] , op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ).
3.2.
De ouders oefenen het gezamenlijk gezag uit over [minderjarige 1] .
3.3.
[minderjarige 1] staat sinds 5 november 2015 onafgebroken onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 5 november 2019.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend aan de GI om [minderjarige 1] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 25 maart 2019 tot uiterlijk 5 november 2019. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.5.
[minderjarige 1] verblijft met haar zusje [minderjarige 2] (geboren op [geboortedatum] 2019) in hetzelfde pleeggezin.
3.6.
De moeder kan zich met de bestreden beschikking niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.1.
De moeder voert in hoofdzaak het volgende aan. De moeder is het niet eens met de uithuisplaatsing. Er is immers onvoldoende onderzocht in hoeverre de moeder leerbaar is en wat haar opvoedkwaliteiten zijn. De rapportage van [organisatie] kan in dit kader niet gebruikt worden omdat daarin duidelijk is opgenomen dat breder onderzoek noodzakelijk is om aan de uitkomsten bindende en/of juridische conclusies te kunnen verbinden. De hulpverlening - die hiertoe overigens niet gekwalificeerd was - heeft vervolgens niettemin conclusies getrokken die te verstrekkend en tevens onjuist zijn. Daar komt nog bij dat de GI de moeder niet de benodigde hulp heeft aangeboden om tot verbetering te komen. De moeder heeft inmiddels evenwel op eigen initiatief hulp gezocht voor haar hoarding-problematiek en haar woning opgeruimd. Ook heeft de vader aangeboden de moeder te ondersteunen in de opvoeding.
De moeder betreurt het dat de kinderen zo snel na de bevalling van [minderjarige 2] uit huis zijn geplaatst en dat er nu slechts sprake is van een zeer beperkte bezoekregeling van 1,5 uur in de week. De moeder wil het liefst dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] weer bij haar thuis komen. Als dat niet zou kunnen dan wil de moeder met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar een moeder-kind-huis.
De moeder heeft ter zitting haar verzoek om schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring ingetrokken.
3.7.
De vader voert het volgende aan. De vader kan zich niet vinden in de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] . De vader is bereid samen met de moeder de opvoeding op zich te nemen. Hoewel de vader niet bij de moeder zou kunnen wonen, kan hij wel vaak bij de moeder thuis zijn. Voorts betreurt de vader het dat hij als gezaghebbend ouder door de GI niet betrokken is geweest in de situatie rondom [minderjarige 1] . Als dat wel was gebeurd, dan was het mogelijk niet zo ver gekomen. Mocht [minderjarige 1] in het pleeggezin blijven, dan wil de vader graag een bezoekregeling met [minderjarige 1] .
3.8.
De GI voert het volgende aan. De zorgen over de moeder en [minderjarige 1] zijn alleen maar toegenomen sinds de moeder zelfstandig is gaan wonen. Deze zorgen zijn bevestigd door de observaties van [organisatie] . De moeder heeft geen vervolg gegeven aan het hulpaanbod dat haar is gedaan naar aanleiding van die observaties. Ook heeft zij andere hulp die haar is aangeboden, bijvoorbeeld met betrekking tot de hoarding-problematiek, niet opgepakt.
De GI maakt zich zorgen omdat de moeder emotioneel vaak niet beschikbaar is en niet kan afstemmen op het leeftijdsniveau van [minderjarige 1] . De moeder is daarnaast niet leerbaar gebleken, hetgeen veroorzaakt wordt door de beperking en de psychiatrische problematiek van de moeder. Doordat de moeder de zorgen ontkent en niet inziet dat hulp noodzakelijk is komt de hulpverlening gericht op [minderjarige 1] niet van de grond. Gelet op het voorgaande wordt de ontwikkeling van [minderjarige 1] bedreigd, waardoor zij een groot risico loopt gedragsproblematiek te ontwikkelen. De GI zal de komende periode onderzoek gaan doen naar het perspectief van [minderjarige 1] .
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Allereerst stelt het hof vast dat het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring door de moeder is ingetrokken. Dit betekent dat het hof de moeder ten aanzien van dit verzoek niet-ontvankelijk zal verklaren.
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.3.
Op grond van de overgelegde stukken en het besprokene ter terechtzitting is het hof van oordeel dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] noodzakelijk is haar gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. De moeder heeft een verstandelijke beperking. Zij is daardoor beperkt leerbaar. De moeder functioneert op sociaal-emotioneel gebied als iemand op zeer jonge leeftijd, waardoor het steeds lastiger zal worden om in de opvoeding goed bij [minderjarige 1] aan te kunnen sluiten. Daarnaast zijn er over de pedagogische competenties van de moeder al lange tijd grote zorgen en ontbreekt het de moeder aan de noodzakelijke sensitiviteit en responsiviteit.
Nadat de moeder met [minderjarige 1] gedurende een periode van bijna twee jaar in een moeder-kind-huis heeft verbleven is zij in januari 2018 met [minderjarige 1] zelfstandig gaan wonen. Ondanks de intensieve hulp in de thuissituatie vanuit [instelling 1] (hulp bij de opvoeding) en [instelling 2] (hulp bij het huishouden) is de afgelopen periode duidelijk geworden dat de moeder het niet aankan een huishouden draaiende te houden en tegelijkertijd te zorgen voor [minderjarige 1] . De GI, [instelling 1] en [instelling 2] hebben hierover meermalen hun zorgen geuit.
Deze zorgen zijn vervolgens andermaal bevestigd door het onderzoek dat [organisatie] heeft uitgevoerd naar aanleiding van de beschikking met betrekking tot de verlenging van de ondertoezichtstelling. Van belang daarbij is dat de moeder niet heeft betwist niet in te zijn gegaan op het hulpaanbod van [organisatie] om te werken aan de zorgpunten die uit het onderzoek naar voren kwamen. Gelet op het voorgaande dient de rapportage van [organisatie] mee te wegen in het oordeel van het hof.
Uit de betreffende observaties van [organisatie] volgt vervolgens onder meer dat [minderjarige 1] met zorgelijk gedrag reageert op het handelen van de moeder. [organisatie] verwacht daarnaast dat wanneer de opvoed- en gehechtheidssituatie bij de moeder niet verbetert [minderjarige 1] bedreigd wordt in haar ontwikkeling op cognitief en sociaal-emotioneel gebied, haar zelfregulatie, fysieke groei en psychologische ontwikkeling. Het hof deelt daarbij eveneens het standpunt dat de komst van de baby daarbij een extra zorg betekent. Van belang hierbij is dat de eigen problematiek van de moeder niet of onvoldoende wordt aangepakt. De moeder ziet niet in dat hulpverlening noodzakelijk is, waardoor er geen (blijvende) verbetering plaatsvindt. Zo heeft de GI bijvoorbeeld ter zitting bij het hof onbetwist gesteld dat de moeder aangeeft wel hulp te willen voor haar hoarding-problematiek, maar de problematiek die daaraan ten grondslag ligt niet aan wenst te pakken.
3.9.4.
Duidelijk lijkt dat de moeder ook op termijn niet in staat zal zijn om de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] op zich te nemen. Naar het oordeel van het hof is het van belang dat op zorgvuldige wijze wordt bezien of, en zo ja, onder welke voorwaarden thuisplaatsing van [minderjarige 1] niettemin mogelijk is. Zoals ter terechtzitting is besproken, zal er in de komende periode opnieuw onderzoek worden gedaan naar de pedagogische vaardigheden van de moeder. Ook moet eventueel worden gekeken naar de rol van de vader en zijn opvoedvaardigheden. Tevens dient te worden onderzocht in hoeverre het netwerk van de ouders ondersteunend kan zijn bij de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] . Het hof is van oordeel dat gelet op de jonge leeftijd van [minderjarige 1] er binnen nu en een half jaar duidelijkheid moet komen over haar perspectief. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
3.9.5.
Ten behoeve van de volgende zitting bij de rechtbank betreffende de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing verzoekt het hof aan de GI om een concreet plan aan de rechtbank over te leggen met betrekking tot de visie van de GI op de toekomst van [minderjarige 1] , waarbij op de volgende vragen een antwoord wordt gegeven:
- Wordt er toegewerkt naar thuisplaatsing?
- Hoe ziet dit traject er uit?
- Welke hulpverlening aan moeder/ouders wordt hierbij ingezet?
- Hoe ziet de (intensieve) bezoekregeling tussen de moeder/ouders en [minderjarige 1] er uit?
Indien er niet kan worden toegewerkt naar thuisplaatsing:
- Waarom is een thuisplaatsing niet aan de orde?
- Is er een perspectief-biedende oplossing en hoe ziet die er uit, waarbij als uitgangspunt dient te gelden dat deze oplossing binnen een gezinsomgeving wordt gevonden?
- Is de mogelijkheid van een netwerkplaatsing aan de orde geweest, zo nee, waarom niet?
- Indien niet gekozen wordt voor de gezinsomgeving, waarom wordt daarvoor niet gekozen?
3.9.6.
Voorts verzoekt het hof voornoemd plan binnen twee weken voor de nog nader te bepalen zitting bij de rechtbank aan de rechtbank toe te sturen. Indien onverhoopt niet tijdig een concreet plan kan worden toegestuurd, dan gaat het hof er van uit dat de gezinsvoogdijwerker zelf ter zitting aanwezig zal zijn om voornoemde vragen te beantwoorden.
3.10.
Het voorgaande leidt er toe dat de bestreden beschikking bekrachtigd wordt. De proceskosten in hoger beroep zullen worden gecompenseerd in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 maart 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
en vult die beschikking als volgt aan:
draagt de GI op om twee weken voorafgaand aan de bij de rechtbank nader te gelasten mondelinge behandeling inzake de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing de rechtbank te informeren op de door het hof gestelde vragen onder 3.9.5.;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder de eigen kosten van deze procedure draagt.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, E.A.M. Scheij en L.Th.L.G. Pellis en is op 9 mei 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.