ECLI:NL:GHSHE:2019:171

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
200.219.678_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid beveiligingsbedrijf na inbraak door niet-functionerend alarmsysteem

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een beveiligingsbedrijf na een inbraak in de woning van appellanten, [appellant] en [appellante]. Het beveiligingsbedrijf had wijzigingen aangebracht in het alarmsysteem van de woning, maar na de werkzaamheden vond er opnieuw een inbraak plaats waarbij het alarmsysteem niet functioneerde. Appellanten stellen dat het beveiligingsbedrijf aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden als gevolg van de inbraak, omdat het alarmsysteem niet naar behoren werkte. De rechtbank had eerder de vorderingen van appellanten afgewezen, omdat zij niet in hun bewijsopdracht waren geslaagd. In hoger beroep hebben appellanten vier grieven aangevoerd, maar het hof oordeelt dat de rechtbank terecht de bewijslast bij appellanten heeft gelegd. Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat het beveiligingsbedrijf tekort is geschoten in de uitvoering van de werkzaamheden. De vorderingen van appellanten worden afgewezen en de vonnissen van de rechtbank worden bekrachtigd. Appellanten worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.219.678/01
arrest van 22 januari 2019
in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellant] en [appellante] ,
advocaat: mr. N.P.H. Vissers te Leusden,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.J.T.M. Hendriks te Weert ,
op het bij exploot van dagvaarding van 24 mei 2017 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 29 april 2015, 30 september 2015 en 1 maart 2017, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] en [appellante] als eisers in conventie, verweerders in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/04/127035/ HA ZA 13-360)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en de daaraan voorafgegane rolbeslissing van 26 maart 2014 en vonnis van gelijke datum waarbij een comparitie van partijen is gelast.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met producties;
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellant] en [appellante] bewonen de woning [adres] te [plaats] . Hun woning is omstreeks 2004 door het bedrijf [beveiliging] Beveiliging voorzien van een alarmsysteem.
3.1.2.
Het alarmsysteem voorziet onder meer in een inbraakmeldsysteem door middel van detectoren. Die detectoren bevinden zich op de benedenverdieping in de entreehal, de woonkamer en de keuken, alsmede op de bovenverdieping op de overloop en in de garage.
Het systeem bevat, wat betreft de inschakeling door de bewoners, twee mogelijkheden: bij bedienstand F1 wordt alleen de benedenverdieping ingeschakeld en bij bedienstand F2 de volledige installatie.
3.1.3.
In augustus 2011 is in de woning van [appellant] en [appellante] ingebroken via een raampje in de achterdeur en het keukenraam. Het alarmsysteem heeft toen niet of in ieder geval niet toereikend gewerkt.
3.1.4.
Na deze inbraak heeft [appellant] (standpunt [geïntimeerde] ) dan wel hebben [appellant] en [appellante] (standpunt [appellant] en [appellante] ) opdracht gegeven aan [geïntimeerde] om werkzaamheden aan het alarmsysteem te verrichten.
[geïntimeerde] heeft vervolgens de volgende werkzaamheden verricht:
- de instelling van twee detectoren in keuken en woonkamer is gewijzigd van dubbelplus
naar enkelplus, waardoor eerder inbraaksignalering plaatsvindt;
- de detector in de garage is verplaatst;
- [geïntimeerde] heeft een buitendetector geïnstalleerd. De in- en uitschakeling van deze
detector geschiedt door middel van een afstandsbediening;
- naar aanleiding van bliksemschade is een moederprintplaat vervangen. De data van de oude
printplaat zijn, met de laptop van de monteur als “tussenstation”, overgezet van de oude
printplaat naar de nieuwe.
3.1.5.
De voormelde werkzaamheden zijn door [geïntimeerde] uitgevoerd in de periode van maart tot en met oktober 2012.
3.1.6.
In verband met de uitgevoerde werkzaamheden heeft [geïntimeerde] bij [appellant] en [appellante] een bedrag van € 1.950,- exclusief btw, € 2.321,13 inclusief btw in rekening gebracht.
3.1.7.
Op 6 december 2012 heeft wederom een inbraak plaatsgevonden in de woning van [appellant] en [appellante] . Deze keer is ingebroken via het raampje van de badkamer op de bovenverdieping. Bij deze inbraak is uit de slaapkamers boven een groot aantal zaken ontvreemd, waaronder audio- en visuele apparatuur, sieraden en geld.
3.1.8.
Tijdens de inbraak is uitsluitend de bovenverdieping van de woning betreden. De detectie op de overloop heeft de inbraak niet gesignaleerd.
De detector aan de buitenzijde van het huis heeft de inbraak evenmin gesignaleerd doordat die detectie niet door [appellant] en [appellante] was geactiveerd.
3.1.9.
[appellant] en [appellante] hebben de facturen van [geïntimeerde] in verband met de in maart/april 2012 verrichte werkzaamheden niet betaald.
3.2.1.
[appellant] en [appellante] stellen zich op het standpunt dat de schade als gevolg van de inbraak op 6 december 2012 is veroorzaakt doordat het alarmsysteem op de bovenverdieping niet heeft gefunctioneerd. Voor dit niet-functioneren achten zij [geïntimeerde] aansprakelijk omdat [geïntimeerde] de aan haar gegeven opdracht voor de werkzaamheden in 2012 niet deugdelijk heeft uitgevoerd. [appellant] en [appellante] hebben dit als volgt toegelicht: na de inbraak op 6 december 2012 is gebleken dat de inbraaksignalering op de overloop boven niet heeft gewerkt doordat in het programma van het alarmsysteem bij de eigenschap “automatisch overbruggen (intern)” een vinkje was geplaatst. Doordat dit vinkje was geplaatst werd – ook bij volledige inschakeling van het alarmsysteem via F2 – de signalering op de bovenverdieping overbrugd.
3.2.2.
[appellant] en [appellante] stellen zich primair op het standpunt dat [geïntimeerde] is tekort geschoten in de uitvoering van de aan haar opgedragen werkzaamheden, aangezien zij tijdens die werkzaamheden het hiervoor bedoelde vinkje heeft geplaatst en daarmee het alarmsysteem verkeerd heeft geprogrammeerd.
Subsidiair stellen [appellant] en [appellante] zich op het standpunt dat [geïntimeerde] is tekort geschoten omdat zij ten onrechte het alarmsysteem, ook wat betreft de bovenverdieping van de woning, niet heeft getest op een goede werking en niet heeft gesignaleerd dat het hier bedoelde vinkje was geplaatst.
[appellant] en [appellante] vorderen van [geïntimeerde] vergoeding van de door hen als gevolg van de inbraak geleden schade, welke schade zij (na aftrek van de vergoeding die zij op grond van hun inbraakverzekering hebben ontvangen) hebben berekend op € 147.709,17. Daarnaast vorderen zij vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, van expertisekosten en van proceskosten.
Zij baseren hun vorderingen op wanprestatie aan de zijde van [geïntimeerde] dan wel op een door [geïntimeerde] gepleegde onrechtmatige daad.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft in conventie de (grondslag van de) vorderingen van [appellant] en [appellante] bestreden. In reconventie vorderde zij van [appellant] de betaling van de openstaande facturen met wettelijke rente. Tevens vorderde zij veroordeling van [appellant] en [appellante] respectievelijk van [appellant] tot betaling van de proceskosten.
3.3.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 29 april 2015 een rolverwijzing gegeven en in het tussenvonnis van 30 september 2015 aan [appellant] en [appellante] bewijs opgedragen van hun primaire stelling dat [geïntimeerde] het hiervoor bedoelde vinkje heeft geplaatst.
In het eindvonnis van 1 maart 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] en [appellante] niet in hun bewijsopdracht zijn geslaagd. De rechtbank heeft vervolgens in conventie de vorderingen van [appellant] en [appellante] zowel op de primaire als op de subsidiaire grondslag afgewezen en [appellant] en [appellante] veroordeeld in de proceskosten.
In reconventie heeft de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in reconventie.
3.4.1.
[appellant] en [appellante] kunnen zich niet verenigen met de voormelde vonnissen van de rechtbank en zijn in hoger beroep gekomen. Zij hebben in hoger beroep vier grieven aangevoerd. De grieven 2 en 3 hebben betrekking op de afwijzing van hun vorderingen op de primaire grondslag; grief 1 heeft betrekking op de afwijzing van hun vorderingen op de subsidiaire grondslag en grief 4 heeft betrekking op de toewijzing van de reconventionele vordering van [geïntimeerde] .
[appellant] en [appellante] hebben geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van hun vorderingen in conventie en tot het alsnog afwijzen van de reconventionele vordering van [geïntimeerde] . Zij vorderen tevens de veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling aan hen van hetgeen zij ter uitvoering van het vonnis van 1 maart 2017 aan [geïntimeerde] hebben betaald, met wettelijke rente. Tevens hebben zij gevorderd dat [geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties.
3.4.2.
[appellante] zal in haar hoger beroep tegen het vonnis d.d. 1 maart 2017, voor zover gewezen in reconventie, niet-ontvankelijk verklaard aangezien dat vonnis in reconventie alleen is gewezen tegen [appellant] . [appellante] heeft bij het hoger beroep tegen het vonnis d.d. 1 maart 2017 in reconventie geen belang.
[appellant] en [appellante] zullen in hun hoger beroep tegen het vonnis d.d. 29 april 2015 niet-ontvankelijk verklaard worden nu zij tegen dat vonnis geen grieven hebben gericht.
3.5.1.
Partijen zijn het oneens over de vraag wie de opdracht aan [geïntimeerde] heeft gegeven: [geïntimeerde] stelt dat uitsluitend [appellant] de opdrachtgever is geweest; [appellant] en [appellante] stellen daarentegen dat zij beiden de opdrachtgevers zijn geweest.
Partijen zijn het ook oneens over de inhoud van de opdracht: [geïntimeerde] stelt dat de opdracht beperkt was tot het uitvoeren van de werkzaamheden die hiervoor onder 3.1.4 zijn beschreven. [appellant] en [appellante] stellen daarentegen dat de opdracht aan [geïntimeerde] veel ruimer was: [geïntimeerde] diende het hele systeem te testen op een goede werking en zo nodig verbeteringen aan te brengen.
3.5.2.
Wat betreft de vraag wie als opdrachtgever(s) heeft/hebben te gelden overweegt het hof het volgende.
Als onbetwist staat vast dat [appellant] en [appellante] reeds geruime tijd samen de woning aan de [adres] te [plaats] bewonen en gebruikmaken van het in die woning geïnstalleerde alarmsysteem.
Tevens staat vast dat [geïntimeerde] de facturen voor de verrichte werkzaamheden heeft gericht aan de “Fam. [appellant] ”, waarmee niet anders dan [appellant] en [appellante] kan zijn bedoeld.
Gelet op deze omstandigheden acht het hof de betwisting van [geïntimeerde] dat [appellante] mede-opdrachtgever was, ontoereikend. De enkele omstandigheid dat de communicatie met [geïntimeerde] voornamelijk of zelfs geheel via [appellant] liep, is daartoe ontoereikend.
3.5.3.
Wat betreft de inhoud van de aan [geïntimeerde] gegeven opdracht overweegt het hof het volgende.
Een schriftelijke opdracht ontbreekt; de opdracht aan [geïntimeerde] is mondeling gegeven. De vraag wat als inhoud van de opdracht heeft te gelden dient, ingevolge vaste jurisprudentie, te worden beantwoord aan de hand van de zogenaamde Haviltex-maatstaf, hetgeen betekent dat bepalend is welke zin partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Tussen partijen staat vast dat de aanleiding voor de opdracht aan [geïntimeerde] was dat in augustus 2011 in de woning (via achterdeur en keukenraam) en in de garage was ingebroken waarbij het alarmsysteem niet of in ieder geval niet adequaat had gefunctioneerd.
Ook staat vast dat de feitelijke werkzaamheden die door [geïntimeerde] zijn uitgevoerd beperkt zijn gebleven tot de werkzaamheden die hiervoor onder 3.1.4 zijn vermeld.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat zij ook nog heeft voorgesteld om verder onderzoek te verrichten naar mogelijke andere onvolkomenheden met betrekking tot het inbraaksignaleringssysteem maar dat dit voorstel door [appellant] is afgewezen. Deze stelling van [geïntimeerde] is door [appellant] en [appellante] niet, of in ieder geval onvoldoende, weersproken.
Partijen zijn het er verder over eens dat [appellant] en [appellante] niet zijn ingegaan op een aanbod van [geïntimeerde] voor het afsluiten van een service/onderhoudscontract.
In het licht van het voorgaande acht het hof onvoldoende aanknopingspunten aanwezig voor de stelling van [appellant] en [appellante] dat de opdracht aan [geïntimeerde] mede inhield: het testen van het hele inbraakalarmsysteem, inclusief de werking van de detector op de bovenverdieping en het controleren van alle “vinkjes” in de programmatuur.
De omstandigheid dat op een van de facturen van [geïntimeerde] staat vermeld: “Overname alarmsysteem” leidt niet tot een andere conclusie, dit gelet op het feit dat [geïntimeerde] hieromtrent (niet, of in ieder geval onvoldoende weersproken) heeft gesteld dat het hier een interne duiding betreft voor het feit dat het systeem door een andere installateur is aangebracht en geprogrammeerd.
De omstandigheid dat op een van de facturen de term “herprogrammeren” is vermeld leidt evenmin tot een andere conclusie. [geïntimeerde] heeft hieromtrent (eveneens niet dan wel onvoldoende weersproken) gesteld dat het herprogrammeren uitsluitend is geschied voor zover dit nodig was in verband met de door haar uitgevoerde werkzaamheden.
De (door [geïntimeerde] betwiste) stelling van [appellant] en [appellante] dat uit het beveiligingsplan (productie 1 bij inleidende dagvaarding) zou volgen dat [geïntimeerde] verantwoordelijk was voor het goed functioneren van het hele inbraakalarmsysteem, kan naar het oordeel van het hof niet worden aanvaard. Het beveiligingsplan bevat niet meer dan een summiere beschrijving van het alarmsysteem; zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, kan hieruit niet een vergaande verplichting voor [geïntimeerde] worden afgeleid, zoals door [appellant] en [appellante] is gesteld.
3.6.1.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 30 september 2015 aan [appellant] en [appellante] opgedragen haar (primaire) stelling te bewijzen dat [geïntimeerde] het “vinkje” heeft geplaatst. In het eindvonnis van 1 maart 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] en [appellante] niet zijn geslaagd in hun bewijsopdracht.
Grief 2 van [appellant] en [appellante] houdt in dat de rechtbank ten onrechte de bewijslast bij hen heeft gelegd. Volgens [appellant] en [appellante] was er in dit geval voldoende reden om de bewijslast om te keren. Zij hebben er in dit verband op gewezen dat [geïntimeerde] als professional heeft te gelden, dit in tegenstelling tot [appellant] en [appellante] . Verder hebben zij gesteld dat er acht verschillende monteurs aan het systeem hebben gewerkt, met het risico dat er “langs elkaar heen” is gewerkt. Zij hebben voorts gesteld dat de alternatieve oorzaken voor het geplaatst zijn van het vinkje die door [geïntimeerde] zijn geopperd (te weten: het aanvinken door [appellant] zelf of een foute programmering als gevolg van blikseminslag) onmogelijk zijn.
3.6.2.
Naar het oordeel van hof leveren de voormelde door [appellant] en [appellante] genoemde feiten en omstandigheden, die door [geïntimeerde] gemotiveerd zijn weersproken, onvoldoende grond op voor omkering van de bewijslast zoals door [appellant] en [appellante] is bepleit.
Dit betekent dat grief 2 van [appellant] en [appellante] geen doel treft.
3.6.3.
Het hof is verder van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er onvoldoende aanleiding was om voorshands aan te nemen dat [geïntimeerde] het vinkje had geplaatst en dat het aan [geïntimeerde] was om tegenbewijs te leveren. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [appellant] en [appellante] tot aan de enquête géén feiten of omstandigheden hebben aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat tot aan de werkzaamheden van [geïntimeerde] het vinkje uitstond. Zij hebben in eerste aanleg benadrukt dat zij het alarmsysteem nimmer zelf hebben getest; verder was door hen niet aangevoerd dat eerder (dan 6 december 2012) was ingebroken op de bovenverdieping van de woning. Onder deze omstandigheden waren er onvoldoende aanwijzingen dat het hiervoor bedoelde vinkje tot aan de uitvoering van de werkzaamheden door [geïntimeerde] , “uit stond”; de rechtbank heeft daarom terecht de bewijslast bij [appellant] en [appellante] gelegd.
Grief 3 van [appellant] en [appellante] faalt in zoverre.
3.7.1.
Grief 3 van [appellant] en [appellante] houdt mede in dat de rechtbank ten onrechte [appellant] en [appellante] niet geslaagd heeft geacht in het leveren van toereikend bewijs van hun stelling dat [geïntimeerde] het “vinkje” heeft geplaatst.
3.7.2.
Hieromtrent overweegt het hof het volgende.
Rechtstreeks bewijs voor de stelling van [appellant] en [appellante] dat [geïntimeerde] het “vinkje” heeft geplaatst, valt uit de verklaringen van de gehoorde getuigen niet te concluderen. Wel kan uit de verklaringen van de getuigen die op voordracht van [appellant] en [appellante] zijn gehoord (waaronder [appellant] en [appellante] zelf) worden opgemaakt dat het inbraakalarm tweemaal, namelijk op 17 maart 2012 en eind 2011, heeft geklonken nadat het alarmsysteem (volledig) was ingeschakeld en de bovenverdieping vervolgens werd betreden door respectievelijk [appellant] zelf en door de getuige [getuige 1] .
Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen deze feiten weliswaar het vermoeden dat op die momenten de eigenschap “automatisch overbruggen (intern)” niet was aangevinkt, maar naar het oordeel van het hof betekent dit op zichzelf nog niet dat ook het vermoeden gerechtvaardigd is dat het vinkje door [geïntimeerde] is geplaatst tijdens de door haar uitgevoerde werkzaamheden. Maar zelfs in het geval dat vermoeden wél gerechtvaardigd zou zijn, is dat vermoeden in voldoende mate ontzenuwd door de verklaringen van de in contra-enquête gehoorde getuigen [getuige 2] en [getuige 3] . [getuige 2] , de directeur/eigenaar van [geïntimeerde] heeft als getuige verklaard:
”Ik weet dat het vinkje niet door [geïntimeerde] is aangezet. De reden van mijn wetenschap is dat onze monteur daarvoor geen opdracht heeft gekregen. Onze monteurs voeren alleen uit waartoe zij opdracht hebben gekregen. Dit wordt in de werkvoorbereiding duidelijk gecommuniceerd.”
De getuige [getuige 3] , werkzaam bij de leverancier van de installatie die in de woning van [appellant] en [appellante] is geplaatst, heeft onder meer zijn eerder afgelegde schriftelijke verklaring bevestigd, inhoudende (ten aanzien van de vraag of ook anderen dan de monteurs van [geïntimeerde] wijzigingen hebben kunnen aanbrengen in de programmatuur van het alarmsysteem):
“Software is niet alleen beschikbaar bij de erkende installateurs. Zoals vrijwel alles is er ook software via internet verkrijgbaar. Daarnaast is het ook mogelijk dat er wijzigingen handmatig worden aangebracht. Daarvoor is alleen de installateurcode nodig en die is veelal standaard. Dit geldt ook voor het verbindingswachtwoord. Op deze wijze, met standaardwachtwoorden, is ook [naam] in het systeem gekomen. Het is dus niet uit te sluiten dat ook nog andere partijen hiervan gebruik hebben gemaakt en mogelijk wijzigingen hebben aangebracht.”
De conclusie van het hof is dat grief 3 van [appellant] en [appellante] ook in zoverre faalt.
3.8.1.
Grief 1 van [appellant] en [appellante] is gericht tegen de verwerping door de rechtbank van de subsidiaire grondslag van hun vordering. Deze subsidiaire grondslag komt erop neer dat [geïntimeerde] is tekort geschoten omdat zij ten onrechte het alarmsysteem, ook wat betreft de bovenverdieping van de woning, niet heeft getest op een goede werking en niet heeft gesignaleerd dat het hier bedoelde vinkje was geplaatst.
3.8.2.
Naar het oordeel van het hof faalt ook deze grief. Zoals hiervoor onder 3.5.3 is overwogen moet ervan uit worden gegaan dat de aan [geïntimeerde] gegeven opdracht beperkt was; in ieder geval is door [appellant] en [appellante] onvoldoende onderbouwd dat de opdracht mede inhield: het testen van het hele inbraakalarmsysteem, inclusief de werking van de detector op de bovenverdieping en het controleren van alle “vinkjes” in de programmatuur.
3.8.3.
[appellant] en [appellante] hebben gesteld dat er in dit geval wél een goede reden was om het hele alarmsysteem (inclusief de vinkjes) te testen omdat een monteur van [geïntimeerde] eigener beweging een zogenaamde comfortfunctie zou hebben ingeschakeld of zou hebben willen inschakelen.
[appellant] en [appellante] hebben in dit verband verwezen naar de verklaring die [appellant] als getuige hieromtrent heeft afgelegd.
[geïntimeerde] heeft uitdrukkelijk betwist dat een monteur de comfortfunctie heeft aangezet of zou hebben willen aanzetten. [geïntimeerde] heeft in dit verband verwezen naar de getuigenverklaring op dit punt van [getuige 2] in contra-enquête.
Naar het oordeel van het hof is er onvoldoende bewijs voor de stelling van [appellant] en [appellante] dat een monteur van [geïntimeerde] eigener beweging een zogenaamde comfortfunctie zou hebben ingeschakeld of zou hebben willen inschakelen, zodat hieraan geen grond kan worden ontleend om anders te oordelen dan hiervoor onder 3.8.2 is vermeld.
3.9.
In het licht van het voorgaande kan niet worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] jegens [appellant] en [appellante] is tekort geschoten in haar verplichtingen of anderszins onjuist of onzorgvuldig jegens hen zou hebben gehandeld of nalatig zou zijn geweest. Van een jegens [appellant] en [appellante] gepleegde onrechtmatige daad is dan ook geen sprake, zodat de schadevordering van [appellant] en [appellante] ook op die grond niet toewijsbaar is
3.10.
[appellant] en [appellante] hebben weliswaar bewijs van hun stellingen aangeboden, maar naar het oordeel van het hof hebben zij geen – voldoende gespecificeerd – aanbod gedaan om feiten of omstandigheden te bewijzen die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden dan in het voorgaande is vermeld.
3.11.
De conclusie is dat de vonnissen van de rechtbank in conventie voor bekrachtiging in aanmerking komen. Dit geldt ook voor de vonnissen in reconventie; er is immers geen toereikende grond die het achterwege laten van betaling van de facturen zou kunnen rechtvaardigen. De hoogte van de in rekening gebrachte bedragen is niet in geschil.
3.12.
[appellant] en [appellante] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het vonnis d.d. 1 maart 2017, voor zover gewezen in reconventie;
verklaart [appellant] en [appellante] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen het vonnis d.d. 29 april 2015;
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] en [appellante] in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] op € 5.200,- voor verschotten en op € 3.161,- voor salaris advocaat
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, M.G.W.M. Stienissen en L.S. Frakes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 januari 2019.
griffier rolraadsheer