In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder van een minderjarige, hierna te noemen [belanghebbende], tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 juli 2018. De moeder verzocht om vernietiging van de beschikking die een machtiging tot uithuisplaatsing van [belanghebbende] had verleend. De moeder is van mening dat de rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de uithuisplaatsing noodzakelijk was en dat er alternatieven voorhanden zijn. De rechtbank had eerder een machtiging tot gesloten jeugdhulp verleend, die was verlengd tot 1 februari 2019. De moeder stelt dat de GI (William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering) niet adequaat heeft gehandeld en dat [belanghebbende] inmiddels positieve ontwikkelingen heeft doorgemaakt die een terugplaatsing naar huis rechtvaardigen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 3 januari 2019 zijn zowel de moeder als de GI gehoord. De moeder heeft aangegeven dat [belanghebbende] goed functioneert in de gesloten jeugdhulp en dat hij graag terug naar huis wil. De GI heeft echter aangegeven dat de veiligheid van [belanghebbende] moet worden gewaarborgd en dat er nog geen gronden zijn voor een open setting. Het hof heeft de argumenten van de moeder en de GI afgewogen en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de machtiging tot gesloten jeugdhulp in stand moet blijven, gezien de noodzaak van een veiligheidsnet voor [belanghebbende].
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het heeft overwogen dat de wettelijke vereisten voor de machtiging tot gesloten jeugdhulp zijn nageleefd. De moeder's grieven zijn afgewezen, en het hof heeft benadrukt dat de situatie van [belanghebbende] nauwlettend in de gaten moet worden gehouden, met de mogelijkheid van een overgang naar een open setting in de toekomst.