ECLI:NL:GHSHE:2019:1651

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 mei 2019
Publicatiedatum
2 mei 2019
Zaaknummer
200.249.889_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van gezinshereniging en opvoedingscapaciteiten van de moeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de uithuisplaatsing van haar minderjarige kind is verlengd. De moeder, die sinds de echtscheiding van de vader alleen het gezag over het kind heeft, heeft verzocht om de uithuisplaatsing te beperken tot een kortere periode en om een onafhankelijk onderzoek naar de opvoedcapaciteiten te laten uitvoeren. De rechtbank had eerder de GI (Gecertificeerde Instelling) gemachtigd om het kind uit huis te plaatsen, omdat de moeder niet in staat zou zijn om een veilige en stabiele opvoedingsomgeving te bieden. Het hof heeft de argumenten van de moeder gehoord, waaronder haar betwisting van de feiten die tot de uithuisplaatsing hebben geleid en haar stelling dat zij in staat is om haar kind een veilige omgeving te bieden. Het hof heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende zicht is op de mogelijkheden van de moeder en dat een persoonlijkheidsonderzoek noodzakelijk is om de opvoedcapaciteiten van de moeder in kaart te brengen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de overige verzoeken van de moeder afgewezen. De uithuisplaatsing van het kind blijft dus voortduren totdat er meer duidelijkheid is over de situatie van de moeder.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 2 mei 2019
Zaaknummer : 200.249.889/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/348105 / JE RK 18-1409
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N. Wouters,
tegen
Stichting Intervence,
gevestigd en mede kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 16 augustus 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 november 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- primair: de uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige] slechts uit te spreken voor de duur van zes maanden (tot 23 februari 2019);
- subsidiair: de uithuisplaatsing van [minderjarige] slechts uit te spreken voor de duur van negen maanden (tot 23 mei 2019) en tevens een onafhankelijk onderzoek te gelasten waarbij een onafhankelijke deskundige benoemd wordt om te onderzoeken of het in het belang is van [minderjarige] om te werken naar een geleidelijke thuisplaatsing.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 16 augustus 2018;
  • de brief met bijlage van de GI d.d. 28 januari 2019;
  • de brief met bijlage van de GI d.d. 4 februari 2019.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 februari 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Wouters;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.1.
De raad is, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.
2.5.
Na de zitting heeft het hof voorts kennisgenomen van de brief met bijlage van de GI van 27 februari 2019.

3.De beoordeling

3.1.
De moeder en de heer [de vader] (hierna: de vader) zijn gehuwd geweest van 1993 tot 2003. Binnen dit huwelijk zijn twee kinderen geboren.
Na de echtscheiding van de ouders is uit de moeder geboren [minderjarige] , te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2013.
De vader heeft [minderjarige] erkend. De vader is op [datum] 2016 overleden.
De moeder is met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] belast.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 24 mei 2017 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 15 augustus 2019.
[minderjarige] is tweemaal op grond van een daartoe verstrekte machtiging uithuisgeplaatst geweest in het gezin van familie [familie] .
3.3.
Bij beschikking van 9 augustus 2018 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg aan de GI machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 9 augustus 2018 tot en met 15 augustus 2018 en de machtiging met ingang van 15 augustus 2018 tot en met 23 augustus 2018 verlengd.
[minderjarige] verblijft sinds 4 augustus 2018 weer in het gezin van familie [familie] .
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening van pleegzorg met ingang van 23 augustus 2018 tot 15 augustus 2019 verlengd.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
Naar aanleiding van één enkel incident op de camping is verzocht om de (spoed)machtiging uithuisplaatsing, terwijl de moeder de melding over het incident zoals deze is gedaan door de campingpastor, de weergave van het incident door de campinggasten en hetgeen overigens hieromtrent in de stukken staat beschreven, uitdrukkelijk betwist. De moeder is met [minderjarige] naar [plaats] gefietst om een pizza te eten. Op de terugweg zijn zij verdwaald geraakt.
Het ging in de maanden vóór de uithuisplaatsing van [minderjarige] prima met de moeder. Enkele gebeurtenissen, waaronder de uithuisplaatsing van [minderjarige] , hebben de moeder echter enigszins uit balans gebracht. De moeder werkt hard om haar situatie te stabiliseren en zij gebruikt hiervoor een methode die in het verleden heeft bewezen voor haar effectief te zijn. De moeder meent dat zij [minderjarige] (op termijn) wel degelijk een stabiele en veilige opvoedingsomgeving kan bieden.
De moeder kan zich niet vinden in de zorgpunten zoals omschreven in de gezinsrapportage van 9 augustus 2018. De alcoholverslaving van de moeder is in remissie. De hulpverlening is c.q. wordt door de moeder voldoende geaccepteerd. De moeder heeft vertrouwen in de begeleiding van [instelling] . Zij staat ook open voor begeleiding bij het leren omgaan met ADHD, hetgeen bij haar is vastgesteld. De moeder had graag gezien dat zij en [minderjarige] een plek binnen een moeder-kind huis hadden gekregen. De mogelijkheden daartoe waren er ook. De gezinsvoogd heeft dit echter aantoonbaar getraineerd. De moeder heeft op aangeven van de gezinsvoogd aan [instelling] gevraagd een persoonlijkheidsonderzoek uit te voeren, maar [instelling] zag daartoe geen noodzaak.
De moeder heeft sinds de uithuisplaatsing van [minderjarige] slechts beperkt contact met haar gehad en zij spreekt de gezinsvoogd ook niet of nauwelijks. De moeder is zeer tevreden over het pleeggezin en is hen in de loop der tijd als familie voor [minderjarige] gaan beschouwen.
De moeder heeft een langzame (gefaseerde) terugplaatsing van [minderjarige] voor ogen. In ieder geval kan niet zonder gedegen onderzoek geconcludeerd worden dat [minderjarige] ’s perspectief elders ligt. De moeder verzoekt dan ook een (NIFP-)onderzoek te gelasten om haar beperkingen en mogelijkheden in kaart te brengen.
3.6.
De GI voert ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
De raad is nog niet verzocht om onderzoek te doen naar een gezagsbeëindigende maatregel. Pas drie maanden vóór het aflopen van de huidige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zal ter zake een koers worden bepaald. De komende periode heeft de GI nog nodig om de mogelijkheden en belemmeringen van de moeder te onderzoeken. De GI acht het noodzakelijk dat de moeder aan [instelling] opdracht geeft een persoonlijkheidsonderzoek te verrichten. Tot op heden heeft de moeder aan het verzoek van de GI daartoe geen gehoor gegeven. De GI meent dat als de moeder bij [instelling] aangeeft dat de GI een persoonlijkheidsonderzoek nodig acht, [instelling] daartoe over zal gaan. De GI heeft echter ook nog de mogelijkheid om een dergelijk onderzoek door Praktijk [praktijk] te laten uitvoeren.
De omvang en frequentie van de bezoekregeling met de moeder is vastgesteld met behulp van de [software] -software en in samenspraak met de gezinsvoogd en de gedragswetenschapper.
Het gaat goed met [minderjarige] in het pleeggezin. Hoewel zij veel heeft meegemaakt, laat zij nu een positieve groei zien.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW.
3.7.3.
Het hof stelt vast dat [minderjarige] in de thuissituatie bij de moeder veel heeft meegemaakt en dat de moeder als gevolg haar persoonlijke problematiek niet altijd in staat is geweest [minderjarige] voldoende veiligheid en stabiliteit te bieden.
De moeder ontkent niet dat bij haar sprake is (geweest) van persoonlijke problematiek en dat [minderjarige] eerder terecht en op goede gronden uit huis was geplaatst. De huidige uithuisplaatsing acht zij evenwel ongegrond nu zij een compleet andere visie heeft op de feitelijke gebeurtenissen die tot de uithuisplaatsing hebben geleid. Zij stelt met de juiste hulpverlening in staat te zijn de zorg voor [minderjarige] (op termijn) weer op zich te kunnen nemen.
Het hof is echter van oordeel dat een (geleidelijke) terugplaatsing van [minderjarige] thans niet aan de orde kan zijn. De uithuisplaatsing is op dit moment noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] , nu er nog onvoldoende zicht is gekomen op de mogelijkheden van de moeder om [minderjarige] een veilige, stabiele en stimulerende opvoedingsomgeving te bieden en niet duidelijk is in hoeverre persoonlijke problematiek een belemmerende rol speelt. Er is naar het oordeel van het hof derhalve onvoldoende zekerheid dat [minderjarige] op een verantwoorde en veilige manier, al dan niet gefaseerd, zou kunnen worden teruggeplaatst bij de moeder.
Daarbij overweegt het hof dat de moeder weliswaar een geheel andere lezing heeft van de gebeurtenissen op de camping in augustus 2018, maar dat het hof de zorgen van de betrokken personen en instanties op dat moment, zeker gezien de geschiedenis van de moeder en de ervaring die men met het gezin van de moeder had, terecht acht.
3.7.4.
Om meer zicht te krijgen op de persoonlijkheid van de moeder acht het hof het met de GI noodzakelijk dat een persoonlijkheidsonderzoek wordt verricht. Zodra de persoonlijkheidskenmerken van de moeder in kaart zijn gebracht, kan een meer onderbouwd standpunt worden ingenomen over de mogelijkheden van de moeder om de zorg voor [minderjarige] (weer) op zich te nemen, thuis dan wel in een moeder-kindhuis of anderszins en aan welke voorwaarden ook overigens zou moeten worden voldaan om een veilige thuisplaatsing van [minderjarige] mogelijk te maken. Voordat een dergelijk onderzoek heeft plaatsgevonden kan de thuisplaatsing van [minderjarige] naar het oordeel van het hof in beginsel niet aan de orde zijn.
3.7.5.
Ter zitting in hoger beroep stelde het hof vast dat tussen de moeder en de GI onenigheid althans onduidelijkheid heerste over de bereidheid respectievelijk de mogelijkheden van de hulpverlener van de moeder, [instelling] , dan wel Praktijk [praktijk] om een dergelijk onderzoek te verrichten.
Na afloop van de zitting heeft het hof de GI per brief d.d. 14 februari 2019 verzocht het hof nog vóór de uitspraak in dezen te informeren over de voortgang en het resultaat van de aanvraag van een dergelijke onderzoek.
3.7.6.
Bij brief van 27 februari 2019 heeft de GI het hof bericht dat binnen [instelling] de mogelijkheid bestond om op korte termijn een onderzoek uit te voeren, maar dat de moeder de keuze heeft gemaakt om geen gebruik te maken van dit aanbod, omdat zij het onderzoek wil laten uitvoeren door een extern bureau. De GI heeft vervolgens contact opgenomen met Praktijk [praktijk] . Deze instantie heeft echter aangegeven dat zij geen persoonlijkheidsonderzoek kunnen uitvoeren, omdat zij voor volwassenen een cliëntenstop hebben.
Voorts heeft de GI bij brief van 5 april 2019 aan het hof laten weten dat de GI hoe dan ook het perspectief van de minderjarige niet meer bij de moeder gelegen acht, maar in het pleeggezin, maar dat de uitslag van een PO wel helpend kan zijn voor het vaststellen van de juiste hulp, welke kan bijdragen aan het stabiliseren van moeder en een positief effect kan hebben op de contacten tussen moeder en [minderjarige] . De GI adviseert moeder om dit te bespreken met haar huidige behandelaar van [instelling] zodat zij samen de verwijzing kunnen regelen, en stelt verder dat de GI zelf moeder niet kan aanmelden voor persoonlijkheidsonderzoek.
3.7.7.
Bij brief van 16 april 2019 wijst de advocaat van moeder er onder meer op, dat de GI ter zitting van het hof heeft aangegeven dat er nog geen perspectiefbesluit is genomen en dat uit de rapportage van [instelling] geen duidelijk beeld van moeder ontstaat zodat moeder aan een persoonlijkheidsonderzoek moet meewerken.
Moeder stelt daarop dat thans een onderzoek als bedoeld in art. 810a lid 2 Rv moet plaatsvinden, omdat de GI het PO kennelijk niet zelf wil initiëren en de moeder een dergelijk onderzoek (zoals zij bij haar huisarts en [instelling] heeft gecheckt) zelf niet kan aanvragen.
3.7.8.
Naar het oordeel van het hof is, zoals reeds opgemerkt, een PO bij moeder in beginsel wel nodig, om de mogelijkheden tot een thuisplaatsingstraject te kunnen onderzoeken.
Daarom is het aan de moeder en de GI samen, om in goed overleg en zo nodig ook in overleg met de huisarts en de huidige behandelaar, [instelling] , te komen tot het uitvoeren van een persoonlijkheidsonderzoek bij moeder, en het resultaat daarvan in te brengen bij de rechtbank, bij gelegenheid van een verlengingsverzoek inzake de uithuisplaatsing.
3.8.
Het voorgaande leidt er intussen toe dat de uithuisplaatsing nog dient voort te duren en de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd en dat de overige verzoeken thans worden afgewezen.
3.9.
Het hof benadrukt dat zolang er geen gedegen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de persoonlijkheidskenmerken en opvoedvaardigheden van de moeder, er in deze fase van de uithuisplaatsing geen standpunt zou moeten worden ingenomen over het perspectief van [minderjarige] .

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 16 augustus 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en P. Vlaardingerbroek en is op 2 mei 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.