ECLI:NL:GHSHE:2019:1647

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 mei 2019
Publicatiedatum
1 mei 2019
Zaaknummer
20-000305-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van ontploffing, diefstal en het uitgeven van valse bankbiljetten

Op 1 mei 2019 heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een ontploffing, diefstal en het uitgeven van valse bankbiljetten. De zaak betreft een plofkraak op 7 februari 2015 bij een bank in Bladel, waarbij een explosief werd gebruikt. De verdachte werd ook beschuldigd van een inbraak in de kantine van een hockeyclub tussen 25 en 30 december 2014, en het uitgeven van een vals bankbiljet op 22 februari 2016. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot 7 maanden jeugddetentie, met aftrek van voorarrest. De advocaat-generaal had een zwaardere straf geëist, maar het hof hield rekening met de jeugdige leeftijd van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. De vordering van de benadeelde partij, de bank, tot schadevergoeding werd gedeeltelijk toegewezen, tot een bedrag van € 14.526,34. Het hof heeft de verdachte hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor deze schade. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de impact op de gemeenschap, evenals de noodzaak van een passende straf.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000305-17
Uitspraak : 1 mei 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 23 januari 2017 in de strafzaak met parketnummer
01-875009-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
volgens opgave van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep wonende te:
[woonplaats] , [adres 1] .
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten bewezen zal verklaren en verdachte zal veroordelen tot jeugddetentie voor de duur van 16 weken, waarvan 14 weken voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 2 jaren met alleen de algemene voorwaarde, alsmede een werkstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen vervangende jeugddetentie. Voorts heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij geheel zal worden toegewezen tot een bedrag van € 17.576,87, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Van de zijde van de verdediging is primair bepleit dat verdachte voor de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken. Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit heeft de verdediging zich voor wat betreft de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van het hof en verzocht aan verdachte een voorwaardelijke geldboete of taakstraf op te leggen. Subsidiair is van de zijde van de verdediging bepleit om, in het geval van een bewezenverklaring van meer dan alleen feit 3, aan verdachte geen langere onvoorwaardelijke jeugddetentie op te leggen dan de dagen die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Voorts is verzocht om de voorlopige hechtenis van verdachte op te heffen en de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 7 februari 2015 te Bladel, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht, door een hoeveelheid van een stof die tot ontploffing kan worden gebracht, althans een (geïmproviseerd) explosief aan of bij de kluisruimte van de pinautoma(a)t(en) van het filiaal van de [bank] aan de [adres 2] te bevestigen, althans aan te brengen en (vervolgens) deze stof, althans dit explosief te ontsteken, althans te ontbranden ten gevolge waarvan die/dit tot ontploffing is gekomen, althans te doen ontbranden ten gevolge waarvan een ontploffing is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor die kluisruimte en/of kluis/kluizen en/of de omliggende percelen/gebouwen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
2.
hij in of omstreeks de periode van 25 december 2014 tot en met 30 december 2014 te Eersel tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit de kantine van [hockeyclub] heeft weggenomen een koffiezetapparaat, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [hockeyclub] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking (te weten het ingooien/vernielen van een aantal ruiten van die kantine en/of (via zo'n vernielde ruit) openen van een deur van de nooduitgang van die kantine) en/of inklimming;
3.
hij op of omstreeks 22 februari 2016 te Deurne, opzettelijk een of meer valse of vervalste bankbiljetten van 50 euro heeft uitgegeven.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 7 februari 2015 te Bladel, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht, door een hoeveelheid van een stof die tot ontploffing kan worden gebracht, aan of bij de kluisruimte van de pinautomaten van het filiaal van de [bank] aan de [adres 2] aan te brengen en vervolgens deze stof te ontsteken, ten gevolge waarvan een ontploffing is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor die kluisruimte enkluizen en de omliggende percelen/gebouwen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
2.
hij in de periode van 25 december 2014 tot en met 30 december 2014 te Eersel, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit de kantine van [hockeyclub] heeft weggenomen een koffiezetapparaat, toebehorende aan die [hockeyclub] , waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak, te weten het ingooien en vernielen van een aantal ruiten van die kantine;
3.
hij op 22 februari 2016 te Deurne, opzettelijk een vals bankbiljet van 50 euro heeft uitgegeven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
[bewijsmiddelen]
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Ten aanzien van feit 1
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder 1 ten laste gelegde, omdat er onvoldoende overtuigend bewijs voorhanden is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de plofkraak bij de [bank] . Niet is vast te stellen dat verdachte één van de drie daders is die in beeld zijn op de camerabeelden. Het aangetroffen bloedspoor op tien à vijftien meter afstand vanaf de geldautomaten kan niet worden aangemerkt als een zogenaamd daderspoor. Daarnaast is niet gebleken dat verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het delict.
Het hof overweegt als volgt.
Op 7 februari 2015, omstreeks 04:30 uur, heeft een ontploffing plaatsgevonden in de geldautomaten van de [bank] te Bladel, [adres 2] . Getuige [getuige] heeft verklaard dat zij 3 à 4 in het zwart geklede personen bij de eerste pinautomaat zag staan, toen zij omstreeks 04:15 uit haar slaapkamerraam keek. Zij hoorde drie knallen en er ging een lichtflits door haar slaapkamer. Op de videobeelden van de bewakingscamera’s, zoals weergegeven in het proces-verbaal van bevindingen camerabeelden, zijn drie verschillende personen bij de geldautomaten te zien die alle drie een bivakmuts over hun hoofd en een voorwerp in hun handen hebben.
Daarnaast blijkt uit dit proces-verbaal dat alle drie de personen een actieve rol vervulden bij het teweeg brengen van de ontploffing. Dit blijkt onder meer uit het volgende. In voornoemd proces-verbaal van bevindingen camerabeelden is beschreven dat persoon 1 naar de pinautomaat kijkt en daarbij een op een hamer gelijkend voorwerp beweegt (pagina 1257 politiedossier). Op pagina 1261 van het politiedossier staat dat persoon 2 vanaf 04:23:13 uur tot 04:23:23 uur een voorwerp op en neer (van boven naar onder) beweegt tegen de pinautomaat. Ook persoon 3 heeft de handen richting de geldautomaat bewogen (pagina 1264-1265). Dit deed persoon 3 samen met persoon 1. Alle drie de personen waren gelijk uitgerust en hadden een bivakmuts op en handschoenen aan. Zij houden zich, aldus gekleed, in de nacht, te weten omstreeks 04.23 uur, met de geldautomaten bezig. Hieruit leidt het hof af dat alle drie de personen een wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan het teweeg brengen van de ontploffing en dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen deze drie personen.
Dat verdachte één van deze drie daders was leidt het hof af uit het spoor van vier bloed-spatten dat op 7 februari 2015 omstreeks 06:00 uur in één lijn op tien à vijftien meter van de ontplofte geldautomaten werd aangetroffen. Uit onderzoek is gebleken dat één van de gevonden bloedsporen een match was met het DNA-profiel van verdachte, waarbij de matchkans kleiner was dan één op één miljard. De raadsman heeft aangevoerd dat de bloedspatten mogelijk een zwerfspoor zijn. Het hof acht dat onaannemelijk. Het gaat om verse bloedspatten die in de vroege ochtend, kort na het delict, zijn aangetroffen op slechts tien à vijftien meter afstand van de ontplofte geldautomaten. Dit is een zeer korte afstand in het geval van een ontploffing, gelet op het feit dat een dergelijk voorval naar algemene ervaringsregels meestal een grote ravage veroorzaakt, waarbij onderdelen van de geldautomaat en voorwerpen in de directe nabijheid daarvan over grote afstand worden weggeslingerd. Een afstand van tien à vijftien meter van de ontploffing is daarom als kort aan te merken. Het is daarbij goed mogelijk is dat één van de daders (verdachte) bij deze ontploffing een verwonding heeft opgelopen. Dat het om verse bloedspatten gaat blijkt uit het proces-verbaal sporenonderzoek waarin wordt beschreven dat de bloedspatten vloeibaar waren en niet uitgelopen door de neerslag die eerder die nacht was gevallen.
Verder heeft verdachte geen aannemelijke, het bewijs ontzenuwende, verklaring afgelegd voor de aanwezigheid van zijn bloed op tien à vijftien meter afstand van de ontplofte geldautomaten. Het hof is daarom van oordeel dat het om een daderspoor gaat en dat verdachte één van de drie daders is die tezamen en in vereniging de plofkraak hebben gepleegd.
Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen en acht het onder 1 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van feit 2
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat verdachte eveneens dient te worden vrijgesproken van het hem onder 2 ten laste gelegde. De schroevendraaier en de sigarettenpeuk zijn verplaatsbare objecten en zijn daarom niet enkel en alleen te linken aan de plaats delict. Ook hoeven zij niet per se tijdens de inbraak op de plaats delict te zijn gekomen. Bovendien bestaat de mogelijkheid dat verdachte door iemand hierin betrokken wordt, terwijl hij niets met het ten laste gelegde te maken heeft. Verdachte verklaart immers dat hij nooit in de kantine van de hockeyclub is geweest.
Het hof overweegt als volgt.
In de periode tussen 25 en 30 december 2014 heeft er een inbraak plaatsgevonden in de kantine van de [hockeyclub] . De toegang tot het pand werd verschaft door een ruit in te gooien met een stoeptegel. Er is geprobeerd om met een schroevendraaier die op de bar lag een deur bij de bar te forceren. Uiteindelijk is er een koffiezetapparaat ter waarde van € 6.000,- weggenomen.
De politie heeft diverse goederen, waaronder een schroevendraaier en een peuk, veiligge-steld en in beslag genomen voor DNA-onderzoek. Uit DNA-onderzoek is gebleken dat het verkregen DNA-profiel op de peuk en de schroevendraaier overeenkomen met het DNA-profiel van verdachte, waarbij de matchkans kleiner dan één op één miljard was.
Het hof stelt met de verdediging vast dat de aangetroffen schroevendraaier en sigarettenpeuk verplaatsbare objecten zijn. Ten aanzien van de schroevendraaier overweegt het hof het volgende. Verbalisanten [verbalisanten] hebben in hun proces-verbaal van bevindingen gerelateerd: “De schroevendraaier lag op de bar. Deze is eigendom van de hockeyvereniging echter is deze gebruikt om een deur pogen te openen. Derhalve is deze inbeslaggenomen.” In de aangifte van [aangeefster] namens de hockeyclub staat: “Bij de bar hebben ze de deur proberen te forceren met vermoedelijk een schroevendraaier welke in de la lag achter de bar. Ik zag dat de schroevendraaier nu op de bar lag.” Het hof leidt uit het voorgaande af dat de schroevendraaier aan de hockeyclub toebehoorde en dat deze is gebruikt om te proberen een deur te forceren en dat deze normaliter in de la achter de bar lag. Gelet op deze omstandigheden acht het hof het onaannemelijk dat het DNA van verdachte elders dan in de kantine van de hockeyclub op de schroevendraaier terecht is gekomen. Anders zou de schroevendraaier eerst uit het clubhuis moeten zijn meegenomen en aan verdachte zijn overhandigd alvorens de diefstal bij [hockeyclub] werd gepleegd. Het hof acht dit onaannemelijk. Daarnaast ziet het hof, gelet op het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, geen aanknopingspunten voor de stelling van verdachte dat hij hierin door iemand anders betrokken wordt, terwijl hij er niets mee te maken heeft.
Ten aanzien van de sigarettenpeuk acht het hof het eveneens onaannemelijk dat het DNA van verdachte anders dan in de kantine op deze peuk terecht is gekomen. Het hof gaat ervan uit dat de peuk tijdens de inbraak in de kantine terecht is gekomen, omdat de kantine schoon is achtergelaten voor de winterstop. Volgens aangeefster lag de peuk er nog niet toen er werd afgesloten na de poetsbeurt voor de winterstop. Verdachte heeft verklaard dat hij rookt.
Gelet op bovenstaande verwerpt het hof het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen en acht het onder 2 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:

opzettelijk valse bankbiljetten uitgeven.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich, samen met anderen, schuldig gemaakt aan het veroorzaken van een ontploffing. Daarnaast heeft hij een diefstal door middel van braak gepleegd en vals geld uitgegeven. Dit zijn ernstige feiten en met name de eerste twee feiten hebben grote materiële schade veroorzaakt, zoals ook blijkt uit de vordering van de benadeelde partij, de [bank] van meer dan € 15.000,--, waarbij nog wordt opgemerkt dat het schadebedrag, door hergebruik van andere betaalautomaten, nog door de benadeelde partij beperkt is kunnen worden gehouden.
Het hof acht het aannemelijk dat de ontploffing grote onrust heeft veroorzaakt in de plaatselijke gemeenschap en gevoelens van angst en onveiligheid heeft opgeroepen, zeker bij mensen die in de onmiddellijke omgeving van het plaats delict wonen en werken. De ontploffing heeft, gelet op de ravage die is ontstaan door de explosie, bovendien groot gevaar veroorzaakt voor bewoners in de omliggende percelen en voor voorbijgangers. Met name de personen in de appartementen boven de betreffende [bank] hebben groot gevaar gelopen. Dat het gevaar voor personen niet ten laste is gelegd betekent niet dat het hof daarmee in het kader van de omstandigheden van het geval geen rekening kan houden.
Daarnaast veroorzaken dergelijke ontploffingen ook onrust in de samenleving als geheel.
Diefstallen zoals die bij de hockeyclub veroorzaken overlast en schade. Uit de ravage die is achtergelaten, blijkt dat verdachte grote minachting heeft voor andermans eigendommen. Het hof rekent hem dit zwaar aan.
Door het uitgeven van een vals bankbiljet heeft verdachte het vertrouwen dat in de echtheid van erkende betaalmiddelen moet kunnen worden gesteld, geschonden. Het uitgeven van vals geld – ook als het eenmalig met één vals bankbiljet gebeurt – wordt aangemerkt als een ernstige inbreuk op de rechtsorde, omdat het een wezenlijke bedreiging vormt voor betrouwbaar betalingsverkeer, hetgeen een essentiële voorwaarde vormt voor een goed functionerende economie.
Kijkend naar de person van verdachte, houdt het hof rekening met de jeugdige leeftijd van verdachte ten tijde van het plegen van de feiten en met de omstandigheid dat hij, blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 12 februari 2019, na de onderhavige feiten geen nieuwe feiten meer heeft gepleegd. Voorts heeft het hof kennis genomen van de rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming, waarin wordt geadviseerd om aan verdachte een geldboete op te leggen. Daarbij dient te worden opgemerkt dat de Raad voor de Kinderbescherming, bij monde van [medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming] , ter terechtzitting van het hof naar voren heeft gebracht dat dit advies is gebaseerd op een veroordeling ter zake van feit 3.
Het hof komt tot een ruimere bewezenverklaring en is echter met de advocaat-generaal van oordeel dat een geldboete onvoldoende recht doet aan de ernst van de door verdachte gepleegde feiten. Gelet op de ernst van de feiten in verhouding tot andere strafbare feiten zou oplegging van een onvoorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 8 maanden gepast zijn en daarmee gaat het hof uit boven de eis. Omdat in deze zaak echter de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep is overschreden met meer dan 6 maanden zal het hof een korting toepassen van 10% en derhalve (afgerond) uitgaan van 7 maanden.
Voorlopige hechtenis
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep nog verzocht om het (geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen. Gelet op bovenvermelde straf en de gronden die hebben geleid tot het bevel van voorlopige hechtenis, ziet het hof daartoe geen aanleiding en wordt het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis derhalve afgewezen.
Vordering van de benadeelde partij [bank]
De benadeelde partij [bank] heeft in eerste aanleg een vordering ingediend, strekkende tot schadevergoeding tot een totaalbedrag van € 17.576,87. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep geheel toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [bank] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 14.526,34. Het hof komt tot een lager bedrag dan door de rechtbank in eerste aanleg is toegewezen, omdat het hof van oordeel is dat de kosten met betrekking tot de betaalde BTW ter hoogte van € 3.050,53 niet voor vergoeding in aanmerking komen, aangezien de [bank] een rechtspersoon is. Het hof zal dit deel van de vordering afwijzen. Ook zal het hof geen wettelijke rente toewijzen, omdat dat niet is gevraagd
Verdachte is hoofdelijk tot vergoeding van de schade ter hoogte van € 14.526,34 gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld. Anders dan de rechtbank heeft beslist, zal het hof dit bedrag niet vermeerderen met de wettelijke rente, omdat dit niet is gevorderd door de benadeelde partij.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [bank] is toegebracht tot een bedrag van € 14.526,34. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 47, 77a, 77g, 77h, 77i, 77gg, 157, 213 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van 7 (zeven) maanden.

Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [bank]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [bank] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 14.526,34 (veertien-duizend vijfhonderdzesentwintig euro en vierendertig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is.
Wijstde vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige
af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [bank] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 14.526,34 (veertienduizend vijfhonderdzesentwintig euro en vierendertig cent) als vergoeding voor materiële schade, met dien verstande dat de toepassing van die jeugddetentie de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover de/een mededader(s) heeft/hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. F.C.J.E. Meeuwis, voorzitter,
mr. E.N. van der Spoel en mr. J.F. Dekking, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.R.A.C. Dinnissen, griffier,
en op 1 mei 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.