ECLI:NL:GHSHE:2019:1625

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
30 april 2019
Zaaknummer
200.251.827_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen arrest inzake verdeling van depot en hypothecaire aflossingen tussen voormalige levensgezellen

In deze zaak gaat het om een verzetdagvaarding van de opposant tegen een eerder gewezen arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 november 2018. De opposant, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.Ph. Roelofs, heeft verzet aangetekend tegen de beslissing van het hof die de verdeling van een depot onder notarissen betrof, alsook de hypothecaire aflossingen die tijdens de samenleving zijn gedaan. De opposant en de geopposeerde, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.P.C.M. van Riet, hebben een affectieve relatie gehad en een samenlevingsovereenkomst gesloten. De zaak draait om de vraag of de geopposeerde kan terugkomen op een gerechtelijke erkentenis die zij in eerste aanleg heeft gedaan met betrekking tot de hypothecaire aflossingen. Het hof oordeelt dat de geopposeerde niet kan terugkomen op deze erkenning, omdat er geen sprake is van dwaling of een andere uitzondering die herroeping mogelijk maakt. Het hof bevestigt dat de opposant recht heeft op een bedrag van € 5.773,74 ter zake van de hypothecaire aflossingen. Daarnaast wordt de vordering van de geopposeerde in hoger beroep afgewezen. De kosten van het verzet worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Het arrest is gewezen op 30 april 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Team Familie- en Jeugdrecht
zaaknummer 200.251.827/01
arrest van 30 april 2019
in de zaak van
[opposant] ,
wonende te [woonplaats] ,
opposant,
advocaat: mr. E.Ph. Roelofs te Heerlen,
hierna aan te duiden als [opposant] ,
tegen:
[geopposeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geopposeerde,
advocaat: mr. J.P.C.M. van Riet te Hoensbroek,
hierna aan te duiden als [geopposeerde] ,
op het bij exploot van 12 december 2018 ingeleide verzet tegen het op 20 november 2018 onder nummer 200.242.031/01 bij verstek gewezen arrest van dit hof tussen opposant [opposant] als geïntimeerde en geopposeerde [geopposeerde] als appellante.

1.Het arrest van 20 november 2018

Bij genoemd arrest heeft het hof het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 18 april (zaaknummer 6393684 CV EXPL 17-7783) vernietigd en, opnieuw rechtdoende bepaald dat het depot onder [notarissen] Notarissen te [standplaats] bij helfte moet worden verdeeld, met dien verstande dat [geopposeerde] € 1.602,50 is verschuldigd aan [opposant] . Het hof heeft het meer of anders gevorderde afgewezen en de proceskosten gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. Het arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

2.Het geding in verzet

2.1.
Bij voormelde verzetdagvaarding heeft [opposant] geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [geopposeerde] in haar beroep tegen het bestreden vonnis van de kantonrechter van 18 april 2018 dan wel afwijzing van hetgeen zij in hoger beroep heeft gevorderd, met veroordeling van [geopposeerde] in de kosten van het verzet.
2.2.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in dit verzet om het volgende.
3.1.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben op 23 juni 2015 een (notariële) samenlevingsovereenkomst gesloten. Voor de inhoud van die overeenkomst verwijst het hof naar rov. 3.1.2. van zijn arrest van 20 november 2018. De samenlevingsovereenkomst is op 1 februari 2017 ontbonden.
Partijen hebben samengewoond in een aan hen beiden in eigendom toebehorende woning. De woning is op 23 juni 2015 aan partijen overgedragen. [geopposeerde] heeft de woning op 1 februari 2017 verlaten. Aan de woning was een hypothecaire geldlening verbonden van € 185.915,--.
De woning is op 21 april 2017 verkocht aan derden. De levering vond plaats op 29 juni 2017. In de periode van 23 juni 2015 tot 29 juni 2017 is een bedrag van € 11.547,-- op de hypothecaire geldlening afgelost.
3.1.2.
[geopposeerde] heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de kantonrechter en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat het depot onder de notaris tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld met dien verstande dat [geopposeerde] in het kader van die verdeling, aan [opposant] is verschuldigd te voldoen € 1.668,34;
[opposant] te veroordelen in de proceskosten in beide instanties evenals in de kosten ter executie van het arrest en de nakosten.
3.2.1.
[opposant] komt in verzet tegen een tweetal onderdelen van het arrest van het hof van 20 november 2018:
de beslissing over de door hem betaalde hypothecaire aflossingen tijdens de samenleving;
de door de kantonrechter in conventie ten behoeve van [opposant] toegewezen vordering van € 1.442,10 waartegen door [geopposeerde] niet is gegriefd.
3.2.2.
Van het arrest van 20 november 2018 is [opposant] tijdig in verzet gekomen.
Bij verzetdagvaarding heeft [opposant] onder overlegging van een producties de grieven van [geopposeerde] bestreden.
Hij heeft geconcludeerd tot het alsnog niet-ontvankelijk verklaren van [geopposeerde] in haar hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter van 18 april 2018, dan wel hetgeen zij in hoger beroep heeft gevorderd te ontzeggen, met veroordeling van [geopposeerde] in de kosten van het verzet.
3.3.
Het hof komt thans toe aan de beoordeling van de verzetdagvaarding.
hypothecaire aflossingen
3.3.1.
[opposant]stelt
primairdat [geopposeerde] in eerste aanleg heeft erkend dat hij een vordering op haar had van (€ 11.547,-- / 2) € 5.773,74. Op die erkenning kon zij in hoger beroep niet teruggekomen. Het hof is daarom ten onrechte ingegaan op haar stellingen daarover.
[geopposeerde] heeft de vordering erkend in de volgende gedingstukken:
  • de conclusie, naar het hof begrijpt, van eis in reconventie, randnr. 3;
  • bij repliek (randnrs. 6 en 7) wees [opposant] op de erkenning door [geopposeerde] en concludeerde hij dat zijn vordering € 5.773,74 bedroeg. Bij dupliek is [geopposeerde] niet op haar erkenning teruggekomen;
  • in de memorie van, naar het hof begrijpt, grieven stelt [geopposeerde] : “De erkenning van de vrouw, van een groot deel van de vordering van de man, is door haar gedaan in de veronderstelling dat haar vorderingen, waaronder de door haar betaalde huishoudelijke lasten, zouden worden gecompenseerd met de vorderingen van de man.”
Hiermee staat vast dat [opposant] een vordering van € 5.773,74 heeft op [geopposeerde] . De poging van [geopposeerde] om deze erkenning terug te draaien doet daar, gelet op het bepaalde in art. 154 lid 2 Rv, niet aan af.
3.3.2.
Het
hofstelt het volgende voorop. Het gaat in deze zaak allereerst om de vraag of [opposant] een vordering heeft op [geopposeerde] vanwege door hem verrichte aflossingen (ter grootte van € 11.547,--) op de hypothecaire geldlening waartoe beide partijen (hoofdelijk) waren verbonden in de periode van 23 juni 2015 tot 29 juni 2017.
gerechtelijke erkentenis
3.3.2.1. [opposant] betoogt primair dat aan de zijde van [geopposeerde] sprake is van een gerechtelijke erkentenis, waarop zij in hoger beroep niet kan terugkomen.
3.3.2.2. Beoordeeld dient te worden of sprake is van een gerechtelijke erkentenis en, zo dit het geval is, [geopposeerde] daarop in hoger beroep kan terugkomen. Bij de beantwoording van die vragen, stelt
het hofhet volgende voorop. Artikel 154 Rv bevat bepalingen over de gerechtelijke erkentenis:
“1. Een gerechtelijke erkentenis is het in een aanhangig geding door een partij uitdrukkelijk erkennen van de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij.
2. Een gerechtelijke erkentenis kan slechts worden herroepen, indien aannemelijk is dat zij door een dwaling of niet in vrijheid is afgelegd.”
Volgens de parlementaire geschiedenis (Parl. Gesch. Bewijsrecht, p. 114) is een gerechtelijke erkentenis een uitdrukkelijk, ondubbelzinnig, erkennen, een handeling waarop niet mag worden teruggekomen; men is aan een gerechtelijke erkentenis eens en voor al, ook in een verdere instantie, gebonden, tenzij een van de uitzonderingen genoemd in lid 2 van art. 154 Rv zich voordoet.
3.3.2.3. Het hof is van oordeel dat in deze zaak sprake is van een gerechtelijke erkentenis waarop [geopposeerde] in hoger beroep niet kan terugkomen omdat geen van de uitzonderingen genoemd in art. 154 lid 2 Rv zich voordoet. Het hof baseert dit oordeel op de volgende feiten en omstandigheden.
In de conclusie van eis in reconventie in randnummer 3 stelt [geopposeerde] :
“Gezien de aflossing en de rente nagenoeg bij gelijke helfte kunnen worden verdeeld, betekent dit dat een bedrag van € 8.045,00 aan aflossing inhoudt en ook een bedrag van € 8.045,00 aan rente. [geopposeerde] dient 1/3 van de kosten van hypotheekrente voor haar rekening te nemen, gelet op het bepaald in artikel 2 van het samenlevingscontract. Dit resulteert in een bedrag ad € 2.681,67.
Aan de aflossing van de hypotheek dient [geopposeerde] de helft voor haar rekening te nemen(curs. hof). Dat resulteert in een bedrag ad € 4.027,50. [geopposeerde] dient dus in totaal aan hypotheekrente en aflossing een bedrag ad € 6.709,17 aan [opposant] te betalen.”
In de conclusie van repliek in conventie / antwoord in reconventie concludeert [opposant] vervolgens in de randnummers 6 en 7:
“6. Helder is dat [geopposeerde] ook zal moeten meedragen in de aflossingen sinds februari 2017. Dit volgt ook uit artikel 4 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst. Dit lijkt zij ook in haar reactie te beamen, maar dit wordt niet juist meegenomen in haar berekening.
7. [opposant] becijferde in de dagvaarding al correct dat zijn vordering in dat opzicht op [geopposeerde] € 5.773,74 bedraagt.”
In de conclusie van dupliek in conventie heeft [geopposeerde] het voorgaande niet weersproken en ten slotte stelt zij in haar memorie van grieven:
“De erkenning van de vrouw ( [geopposeerde] – hof), van een groot deel van de vordering van de man, is door haar gedaan in de veronderstelling dat haar vorderingen, waaronder de door haar betaalde huishoudelijke lasten, zouden worden gecompenseerd met de vorderingen van de man. (…) zij de stellingen van de man heeft erkend uitsluitend voor wat betreft (…) in de veronderstelling dat haar vorderingen in reconventie daarmee zouden worden gecompenseerd. (…). Nu haar erkenning van de vordering in conventie tot een andere uitleg heeft geleid dan door haar bedoeld, voert de vrouw aan dat er nimmer een erkenning door haar van de vorderingen van de man heeft plaatsgevonden.”
Voornoemde verklaringen van [geopposeerde] laten naar het oordeel van het hof geen ander oordeel toe dan dat zij uitdrukkelijk heeft erkend dat [opposant] een vordering op haar had vanwege de door hem betaalde aflossingen. Zij heeft immers uitdrukkelijk en zonder voorbehoud erkend, sterker nog, in rechte gesteld, dat zij “Aan de aflossing van de hypotheek de helft voor haar rekening [dient] te nemen.” De door [opposant] gecorrigeerde berekening van het door haar te dragen bedrag heeft zij niet weersproken en evenmin heeft zij zijn conclusie, in aansluiting op haar stelling, dat zij voor de helft draagplichtig is voor deze schuld, betwist. Daarmee is sprake van een gerechtelijke erkentenis in eerste aanleg.
3.3.2.4. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of zij op die erkentenis in hoger beroep kan terugkomen. Het hof begrijpt de hierboven weergegeven passage van de memorie van grieven als een beroep op het bepaalde in art. 154 lid 2 Rv.
Voor zover [geopposeerde] betoogt dat sprake was van een “voorwaardelijke gerechtelijke erkentenis, in die zin dat zij slechts de vordering van [opposant] zou kunnen erkennen indien haar vordering in reconventie zou worden toegewezen en verrekend met de door haar erkende vordering van [opposant] en daarom geen waarde aan die erkentenis moet worden gehecht, faalt dit betoog. Deze voorwaarde (voor zover al sprake zou kunnen zijn van een voorwaardelijke gerechtelijke erkentenis) heeft zij immers in eerste aanleg op geen enkele wijze kenbaar gemaakt. Daarbij speelt overigens ook een rol de omstandigheid dat zij in rechte werd bijgestaan door een advocaat zodat [opposant] ook reeds daarom mocht uitgaan van de juistheid van de namens [geopposeerde] ingenomen stellingen. [opposant] behoefde derhalve met een voorwaardelijke gerechtelijke erkentenis geen rekening te houden.
Zoals reeds overwogen biedt 154 lid 2 Rv onder omstandigheden de mogelijkheid een gerechtelijke erkentenis te herroepen. Die mogelijkheid is beperkt tot de twee in dit artikel genoemde omstandigheden en vindt haar grenzen in de eisen van een goede procesorde. Die omstandigheden (of één daarvan) doen zich in deze zaak echter niet voor, zodat [geopposeerde] in hoger beroep niet kan terugkomen op haar gerechtelijke erkentenis in eerste aanleg. Het hof overweegt hiertoe als volgt. Allereerst is van dwaling geen sprake. Van een erkentenis onder invloed van dwaling is sprake wanneer men door een misverstand tot een bekentenis is gekomen die men anders niet gedaan zou hebben (Parl. Gesch. Bewijsrecht
,p. 117). Een verwachting over de kans van slagen van een gerechtelijke procedure – die vervolgens niet wordt waargemaakt – en waarvan hier sprake is, is geen misverstand zoals bedoeld in art. 154 Rv maar juist een aanname van de zijde van [geopposeerde] .
Voorts zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die nopen tot het oordeel dat de erkentenis niet in vrijheid zou zijn afgelegd.
Dit betekent dat [opposant] een vordering op [geopposeerde] heeft ter grootte van de helft van de hypothecaire aflossingen, te weten € 5.773,74. De vordering van [geopposeerde] in hoger beroep (te bepalen dat het depot onder de notaris bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld met dien verstande dat zij aan [opposant] € 1.668,34 is verschuldigd, zal daarom worden afgewezen.
vordering € 1.442,10
3.4.1.
[opposant] stelt dat de kantonrechter, naast de vordering van [opposant] van € 400,-- waarmee het hof terecht rekening heeft gehouden, ook nog een vordering wegens de afrekening van huishoudelijke kosten (ter grootte van € 1.442,10) heeft toegewezen. Hiertegen heeft [geopposeerde] geen grief gericht, zodat die vordering (terecht) niet opnieuw in hoger beroep is beoordeeld. Er was daarom geen aanleiding om het vonnis van de kantonrechter op dit punt te vernietigen. Het hof heeft ten onrechte geen rekening gehouden met die vordering.
Voor zover het hof van oordeel is dat [geopposeerde] wel een grief tegen de toewijzing van de vordering van € 1.442,10 heeft gericht, verzoekt [opposant] in de gelegenheid te worden gesteld zijn vordering nader te onderbouwen. Vooralsnog verwijst hij naar hetgeen hij naar voren heeft gebracht in conventie.
3.4.2.
De vraag die moet worden beantwoord is of het hof in zijn arrest al dan niet ten onrechte het vonnis van de kantonrechter voor wat betreft de vordering wegens afrekening van de huishoudelijke kosten, heeft vernietigd.
Het hofoverweegt als volgt.
De kantonrechter heeft de vordering van [opposant] ter grootte van € 7.615,84 volledig toegewezen. Die vordering bestaat uit de volgende posten:
investering in de woning € 400,--
aflossing hypotheek € 5.773,74
afrekening huishoudelijke kosten € 1.442,10
Voor wat betreft de post “afrekening huishoudelijke kosten” gaat [opposant] uit van de volgende door hem betaalde bedragen:
kostenpost
bedrag door [opposant] voldaan
saldering
hypotheekrente
€ 7.729,19
€ 7.729,19
verzekering
€ 1.121,--
€ 8.850,19
levensverzekering
€ 167,25
€ 9.017,44
BsGW
€ 606,60
€ 9.624,04
Essent
€ 4.163,--
€ 13.787,04
WML
€ 104,40
€ 13.891,44
BsGW restant
€ 887,87
€ 14.779,31
De post “afrekening huishoudelijke kosten” (ter grootte van € 1.442,10) is vervolgens door [opposant] aldus berekend:
  • door [opposant] betaalde kosten van de huishouding € 14.779,31
  • door [geopposeerde] betaalde kosten van de huishouding
  • totaal € 20.005,81
  • aandeel [opposant] in totale kosten 2/3 deel € 13.337,21
  • door [opposant] betaalde kosten
  • te veel door [opposant] voldaan € 1.442,10
3.4.3.
Het gaat allereerst om de vraag of de post “afrekening huishoudelijke kosten” in hoger beroep in geschil is.
Allereerst stelt het hof vast dat [geopposeerde] bij haar conclusie van antwoord in conventie (randnummer 6) heeft erkend voor 1/3 gedeelte draagplichtig te zijn voor de “huishoudelijke kosten (assurantie, levensverzekering, Essent, BsGW, WML en tv-abonnement Ziggo) voor de periode tot en met januari 2017.
Voor de periode daarna richt de grief zich, anders dan [opposant] heeft betoogd, naar het oordeel van het hof wel (gedeeltelijk) tegen de toewijzing van de vordering wegens de afrekening van de huishoudelijke kosten door de kantonrechter. [geopposeerde] heeft immers betoogd:
“De vrouw erkent gehouden te zijn voor 1/3 deel in die kosten bij te dragen voor zover die kosten toezien vanaf peildatum 1 februari 2017 tot aan de datum van levering van de woning d.d. 29.6.2017. In de inleidende dagvaarding vordert de man al deze kosten gerekend echter over de periode van samenwoning. De vrouw stelt zich op het standpunt slechts tot die kosten, voor 1/3 deel, te zijn gehouden die zijn gemaakt na verbreking van de samenwoning met dien verstande dat zij alsdan is verschuldigd 1/3 deel over die periode betaalde hypotheekrente, verzekeringspremie en levensverzekering met uitzondering van de premies die hij, op grond van polis en samenlevingsovereenkomst gehouden is zelf te voldoen. De verbruikslasten Essent ad € 4.163,00, voor zover er sprake is van een eindafrekening over de periode van samenwoning en de periode daarna vanaf 1 februari voor rekening van de man dient te komen.”
[geopposeerde] heeft vervolgens ten aanzien van de lasten WML en de premie levensverzekering gesteld dat deze uitsluitend door [opposant] moeten worden gedragen omdat dit verbruikslasten zijn. Voor de lasten BsGW, Essent en verzekering (€ 1.121,--) heeft [geopposeerde] [opposant] om nadere verduidelijking verzocht. In zoverre treft het verzet van [opposant] geen doel.
Gelet op de in hoger beroep geldende tweeconclusie-regel (van uitzonderingen daarop is in deze zaak niet gebleken) en het in art. 20 Rv bepaalde (de rechter waakt tegen onredelijke vertraging van de procedure, lid 1 en partijen zijn tegenover elkaar verplicht onredelijke vertraging van de procedure te voorkomen, lid 2) zal het hof [opposant] niet in de gelegenheid stellen zijn vordering nader te onderbouwen. Voor zover die stelling van [opposant] moet worden opgevat als een aanbod tot schriftelijk bewijs, zal dat aanbod worden gepasseerd. Het hof ziet geen aanleiding om [opposant] in dit stadium van de procedure alsnog in de gelegenheid te stellen schriftelijk bewijs van zijn vordering in het geding te brengen. Hij had dat uit eigen beweging dienen te doen. Voor het leveren van schriftelijk bewijs is immers geen opdracht van de rechter vereist (zie onder meer HR 19 maart 1999, LJN ZC2874 en HR 9 maart 2012, LJN BU9204).
3.4.4.
Het
hofkomt thans tot de beoordeling van de vraag of de vordering van [opposant] voor de post afrekening van de huishoudelijke kosten, kan worden toegewezen. Het hof zal hiertoe de afzonderlijke bestanddelen van die post bespreken.
Hypotheekrente € 7.729,19
3.4.4.1.
[geopposeerde]betoogt in eerste aanleg dat zij slechts gedurende de samenwoning gehouden is een bijdrage te leveren aan de hypotheekrente.
[opposant]daarentegen heeft gesteld (conclusie van repliek in conventie randnrs. 9 en 10) dat deze lasten gezamenlijk moeten worden gedragen omdat i) [geopposeerde] de woning heeft verlaten en hij noodgedwongen is achtergebleven en ii) partijen de lasten van de woning alleen gezamenlijk konden dragen.
Het
hofis van oordeel dat, nu beide partijen eigenaar waren van de woning en hoofdelijk verbonden waren voor de aan die woning verbonden hypothecaire geldlening, hetgeen ook nog het geval was na het vertrek van [geopposeerde] uit de woning, zij beiden draagplichtig zijn voor de hypotheekrente.
Gelet op het bepaalde in art. 6:10 BW in onderling verband bezien met het bepaalde in art. 2 van de notariële samenlevingsovereenkomst geldt voor de hypotheekrente een onderlinge draagplicht van 1/3 voor [geopposeerde] en 2/3 voor [opposant] . Omdat het door [opposant] aan hypotheekrente betaalde bedrag niet in geschil is (en hij daarmee meer dan het gedeelte dat hem aangaat heeft voldaan), diende [geopposeerde] daarom 1/3 van € 7.729,19 (€ 2.576,39) aan hem te voldoen.
Echter: niet kan worden vastgesteld dat [geopposeerde] dit bedrag nog niet heeft voldaan aan [opposant] . Niet in geschil is immers dat [geopposeerde] een bedrag van € 5.226,50 aan de kosten van de huishouding heeft bijgedragen. Bij gebreke van voldoende toegespitste andersluidende stellingen, gaat het hof er dan van uit dat die betaling door [geopposeerde] ook het bedrag aan de door haar verschuldigde hypotheekrente omvat. Gelet daarop treft het verzet van [opposant] geen doel.
Levensverzekering € 167,25
3.4.4.2 [geopposeerde] heeft in hoger beroep betoogd dat [opposant] is gehouden de premies voor de levensverzekering zelf te dragen.
Het
hofoverweegt als volgt.
Kennelijk heeft de vordering voor de premies levensverzekering betrekking op een overlijdensrisicoverzekering, gekoppeld aan de aankoop van de woning nu [opposant] deze kosten heeft verbonden aan (het vertrek van [geopposeerde] uit) de woning. In artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst is echter bepaald dat premies van de overlijdensrisicoverzekering niet tot de kosten van de huishouding behoren. In zoverre ontbreekt de grondslag voor de vordering van [opposant] en treft het verzet geen doel.
BsGW € 606,60 en BsGW restant € 887,87
3.4.4.3.
[opposant]heeft als productie 10 bij dagvaarding in eerste aanleg een aanslag van BsGW over het belastingjaar 2017 overgelegd. De twee vorderingen BsGW zijn door hem, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, niet op andere wijze onderbouwd en evenmin toegelicht.
Het hofbegrijpt de memorie van grieven aldus dat [geopposeerde] deze posten betwist omdat de onderbouwing ervan ontbreekt (“de vrouw nodigt de man uit ter zake enige duidelijkheid te verschaffen over dit openstaande bedrag”).
Het hof overweegt als volgt.
Volgens de in art. 150 Rv. neergelegde hoofdregel voor de bewijslastverdeling rust de bewijslast in een civiele procedure op de partij die daarmee een bepaald rechtsgevolg wil bewerkstelligen. Die partij zal aldus de feiten die het intreden van het door hem gewenste rechtsgevolg (in dit geval: de draagplicht van [geopposeerde] voor de lasten BsGW) kunnen rechtvaardigen moeten stellen en – bij voldoende betwisting – vervolgens ook moeten bewijzen. Dat betekent dat [opposant] moet stellen dat hij een (of meerdere) vordering(en) heeft op [geopposeerde] , wat de grondslag van die vordering is en daartoe moet hij voldoende feiten stellen en deze feiten met voldoende concrete gegevens onderbouwen.
Het hof stelt vast dat het bedrag van de aanslag BsGW 2017 voor het hof onleesbaar is en evenmin is gebleken of en in hoeverre het bedrag van de aanslag door hem is voldaan. Verder ontbreken ook stukken ter onderbouwing van zijn vordering voor het door hem genoemde bedrag van € 606,40. [opposant] heeft derhalve nagelaten zijn beide vorderingen terzake BsGW met verificatoire stukken te onderbouwen. Vanwege de betwisting van beide vorderingen door [geopposeerde] in hoger beroep, kan het hof daarom de gegrondheid van de betreffende vorderingen niet vaststellen. Het verzet faalt.
Verzekering € 1.121,--
3.4.4.4. Ook ten aanzien van dit onderdeel van de vordering is sprake van een betwisting door [geopposeerde] omdat de onderbouwing ervan ontbreekt (“de vrouw nodigt de man uit ter zake enige duidelijkheid te verschaffen over dit openstaande bedrag”). Ook voor wat betreft dit onderdeel van de vordering rust op [opposant] de stel- (en bij genoegzame betwisting) en bewijsplicht (zie rov. 3.4.4.3. hiervóór).
Het hof stelt vast dat, nu een factuur voor de betaling van (naar het hof begrijpt: de premie voor) “de verzekering” ontbreekt, onduidelijk is over welke verzekering het gaat en een polisblad waaruit de premie en de verschuldigdheid daarvan blijkt ontbreekt [opposant] – gelet op de betwisting door [geopposeerde] – niet aan de op hem rustende stelplicht heeft voldaan. Het hof kan daarom de gegrondheid van dit onderdeel van de vordering niet vaststellen. In zoverre slaagt het verzet niet.
WML € 104,40
3.4.4.5. [geopposeerde] stelt in de memorie van grieven dat deze lasten gebruikslasten zijn waarvoor [opposant] draagplichtig is.
Uit het overzicht van [opposant] in zijn verzetdagvaarding (randnummer 39) blijkt dat de lasten voor WML betrekking hebben op de periode vanaf februari 2017. Het gaat dus om lasten voor het gebruik van water die betrekking hebben op de periode waarin [opposant] , na het verbreken van de affectieve relatie, alleen de woning bewoonde.
Lasten voor het gebruik van water moeten worden aangemerkt als gebruikerslasten. Het gaat om lasten die tot stand komen door het gebruik (en dus niet de eigendom) van een goed, in dit geval door de bewoning door [opposant] van de woning. Hieruit volgt dat alleen [opposant] draagplichtig is voor deze lasten. In zoverre treft het verzet geen doel.
Essent € 4.163,--
3.4.4.6. Ook ten aanzien van dit onderdeel van de vordering is, sprake van een betwisting door [geopposeerde] omdat de onderbouwing ervan ontbreekt (“Is er sprake van een eindafrekening? De vrouw nodigt de man uit ter zake enige duidelijkheid te verschaffen”). Ook voor wat betreft dit onderdeel van de vordering rust op [opposant] de stel- (en bij genoegzame betwisting) en bewijsplicht (zie rov. 3.4.4.3. hiervóór).
Het hof stelt vast dat [opposant] ook voor dit onderdeel van de vordering, in het licht van de betwisting hiervan door [geopposeerde] , niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Een (eind)afrekening van Essent, ter onderbouwing van zijn vordering, ontbreekt immers. Hierdoor is niet komen vast te staan of het gaat om gebruikslasten gedurende de samenwoning (waarvoor beide partijen draagplichtig moeten worden geacht) of de periode daarna (waarvoor alleen [opposant] draagplichtig is, zie rov. 3.4.4.5. hiervóór). Het verzet faalt.
Kosten van het verzet
3.5.
Het hof is van oordeel dat, met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige levensgezellen), de kosten van het hoger beroep en het verzet dienen te worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit brengt mee dat [opposant] de kosten van het verzet dient te dragen.

4.De uitspraak

Het hof:
op het verzet:
vernietigt het arrest van 20 november 2018 voor wat betreft de verdeling van het depot onder [notarissen] notarissen;
opnieuw rechtdoende:
wijst af de vordering van [geopposeerde] in hoger beroep voor wat betreft de verdeling van het depot onder [notarissen] Notarissen te [standplaats] ;
bekrachtigt het arrest van 20 november 2018, waarvan verzet, voor het overige;
compenseert de kosten van het verzet aldus dat [opposant] de kosten van het verzet dient te dragen;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 april 2019.
griffier rolraadsheer