In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de appellant, wonende in België, een koopovereenkomst betwist met betrekking tot de blote eigendom van een woning. De appellant stelt dat hij niet op de hoogte was van een hypotheekschuld die op de woning rustte en dat hij alleen het vruchtgebruik van zijn schoonouders had aanvaard. De appellant vordert schadevergoeding en een verklaring dat het arrest de kracht zal hebben van een notariële akte tot eigendomsoverdracht. Het hof heeft in een tussenarrest van 5 juni 2018 de appellant in de gelegenheid gesteld om zijn standpunten verder toe te lichten. De appellant heeft gesteld dat hij een substantiële schadevergoeding wenst te vorderen, omdat hij meent dat de woning vrij van hypotheek had moeten worden geleverd. Het hof heeft de argumenten van de appellant en de geïntimeerde, die de hypotheek heeft geclaimd, zorgvuldig gewogen. Het hof concludeert dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de hypotheek een onderdeel was van de koopovereenkomst. De vorderingen van de appellant worden afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van de geïntimeerde.