ECLI:NL:GHSHE:2019:1610

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
30 april 2019
Zaaknummer
200.227.441_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsrechtelijke vordering tot vergoeding van inbraakschade afgewezen wegens misleiding van de verzekeraar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot vergoeding van inbraakschade door [appellant] tegen Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. [appellant] had een ING woonverzekering afgesloten en deed aangifte van diefstal in zijn woning. De verzekeraar weigerde echter uitkering omdat [appellant] onjuiste inlichtingen had verstrekt met het opzet de verzekeraar te misleiden, in strijd met artikel 7:941 lid 5 BW. De rechtbank had in eerste aanleg de vordering van [appellant] afgewezen en de reconventionele vordering van NN toegewezen, waarbij [appellant] werd veroordeeld tot betaling van onderzoekskosten. Het hof bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat [appellant] opzettelijk had misleid, wat leidde tot verval van het recht op uitkering. Het hof benadrukte dat de verzekeraar afhankelijk is van de betrouwbaarheid van de verzekerde en dat onjuiste informatie verstrekt met het doel om te misleiden, ernstige gevolgen kan hebben voor de uitkering. Het hof verwierp ook de grieven van [appellant] over de taalbarrière en oordeelde dat hij verantwoordelijk was voor het verstrekken van juiste informatie. De kosten van het hoger beroep werden aan [appellant] opgelegd, inclusief griffierecht en salaris advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.227.441/01
(zaaknummer rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, 226493 / HA ZA 16-590)
arrest van 30 april 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. A. Saakjan,
tegen:
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: NN,
advocaat: mr. A.K. Sjouw.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 30 augustus 2017 dat de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
[appellant] is van Armeense afkomst en woont vanaf 2003 in Nederland. Hij is in februari 2014 naar [woonplaats] verhuisd. Daarvoor woonde hij (eerst in [plaats 1] en later) in [plaats 2] .
3.2.
[appellant] heeft op 22 april 2014 een ING woonverzekering afgesloten bij Nationale-Nederlanden.
3.3.
[appellant] heeft op 18 mei 2014 aangifte bij de politie gedaan van diefstal in de door hem gehuurde woning te [woonplaats] in de avond/nacht van 17/18 mei 2014. Hij en zijn gezin woonden destijds nog niet in de woning. [appellant] kluste regelmatig in de woning. Aan het proces-verbaal is een door hem ondertekende bijlage gehecht, waarop hij heeft aangegeven welke goederen zijn gestolen.
3.4.
[appellant] heeft op 19 mei 2014 telefonisch bij Nationale-Nederlanden gemeld dat er in zijn huis was ingebroken en dat er voornamelijk gereedschap en geld was gestolen.
3.5.
[appellant] heeft op 7 juni 2014 een schriftelijke melding van schade (hierna: de claim) ingevuld en ondertekend.
3.6.
Op 15 juli 2014 heeft mevrouw [medewerker van NN expertisebureau EMN] , van Nationale-Nederlanden expertisebureau EMN, [appellant] thuis bezocht.
3.7.
Op 6 augustus 2014 heeft de heer [medewerker van Confid] , werkzaam bij Confid, [appellant] , in het kader van een (nader) onderzoek naar de gemelde inbraakschade, thuis bezocht.
3.8.
Op 20 november 2014 heeft een aanvullend gesprek van [medewerker van Confid] met [appellant] plaatsgevonden.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg (in conventie) – samengevat – gevorderd NN te veroordelen tot betaling van de inbraakschade groot € 26.919,00, vermeerderd met rente en proceskosten.
4.2.
NN heeft in eerste aanleg (in reconventie) – samengevat – gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van € 1.523,39 aan onderzoekskosten, vermeerderd met rente en proceskosten.
4.3.
De rechtbank heeft de vordering in conventie afgewezen en die in reconventie toegewezen. Daartoe heeft de rechtbank – kort gezegd – geoordeeld dat [appellant] NN opzettelijk heeft misleid hetgeen verval van het recht op uitkering rechtvaardigt, en dat de door NN in reconventie gevorderde onderzoekskosten de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 sub b doorstaan.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [appellant] in totaal zeven grieven aangevoerd die hierna, al dan niet gezamenlijk, zullen worden behandeld.
5.2.
Het gaat in deze zaak om het antwoord op de vraag of NN gehouden is uit te keren onder de met [appellant] gesloten inboedelverzekering. Nu niet betwist is dat er een inbraak heeft plaatsgevonden in het huurhuis van [appellant] op 17 mei 2014 waarbij goederen zijn gestolen, is NN in beginsel gehouden dekking te verlenen voor de gestolen goederen. Dit wordt echter anders wanneer [appellant] kan worden verweten onjuiste inlichtingen aan NN te hebben verstrekt met het opzet de verzekeraar te misleiden (art. 7:941 lid 5 BW).
5.3.
Voorop staat dat de verzekeraar niet alleen bij het sluiten maar ook bij de uitvoering van een verzekeringsovereenkomst in sterke mate afhankelijk is van de betrouwbaarheid van de verzekerde; de verzekeringsovereenkomst heeft daardoor een bijzonder vertrouwenskarakter. De verzekeraar moet, in het bijzonder in het geval van diefstal, ter beoordeling van een desbetreffende schadeclaim erop kunnen vertrouwen dat de verzekerde juiste en zo volledig mogelijke informatie ter zake verstrekt. Dit is een zwaarwegende verplichting van de verzekerde tegenover de verzekeraar, die ook een rigoureuze sanctie in de zin van verval van het recht op uitkering rechtvaardigt. De vaststelling van de schade berust immers bijna geheel op eigen verklaringen van de verzekerde zodat deze geen niet te verontschuldigen fouten mag maken die aan de juistheid van die verklaringen doen twijfelen. Is dat het geval, dan ontvalt bij een verzekering de basis aan een schaderegeling. Voorts heeft te gelden dat opzet in de zin van artikel 7:941 lid 5 BW moet worden gezien als opzet in de zin van artikel 3:44 lid 3 BW: bedrog, een handelen of nalaten met het oogmerk een ander te misleiden. De verzekeringnemer moet onjuist hebben voorgelicht met het oogmerk een hogere schadevergoeding te verkrijgen, respectievelijk een uitkering te verkrijgen waarop hij bij kennis van de ware stand van zaken geen recht zou hebben gehad. De verzekeraar moet bedrog stellen en bewijzen.
Opzet tot overtreding van de polisvoorwaarden in die gevallen waarin de verzekeringnemer of de verzekerde dit zelf niet erkent, kan alleen worden aangetoond met behulp van vermoedens, te putten uit de omstandigheden van het geval. Van de verzekeraar mag daarbij worden verwacht dat hij in ruime mate voldoet aan zijn stelplicht en dat hij ingaat op het standpunt van de verzekerde en inzicht geeft in het (nauwgezet) onderzoek dat hij heeft uitgevoerd en, zo deze aanwezig zijn, de stukken daarvan overlegt. Het bewijs van de stelling dat algeheel verval niet gerechtvaardigd zou zijn, rust op de verzekerde.
5.4.
Gelet op het hiervoor genoemde uitgangspunt onderschrijft het hof hetgeen de rechtbank in rechtsoverwegingen 4.2.2. tot en met 4.2.7. ten aanzien van de misleiding door [appellant] heeft overwogen. Dit betekent dat ook het hof van oordeel is dat [appellant] kan worden verweten onjuiste inlichtingen aan NN te hebben verstrekt met het opzet de verzekeraar te misleiden (art. 7:941 lid 5 BW). Het betoog van [appellant] dat er geen sprake zou zijn van misleiding en dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat [appellant] de Nederlandse taal onvoldoende machtig is, wordt verworpen. Iedere verzekerde, dus ook een verzekerde die de Nederlandse taal onvoldoende machtig is
– wat daar overigens in het geval van [appellant] van zij – dient te voldoen aan hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 5.3. is overwogen. Hier komt bij dat onvoldoende gesteld noch gebleken is dat sprake is van verwarring of vergissingen die taal gerelateerd zouden zijn. Immers bestaat de misleiding onder meer uit een ten onrechte ingediende factuur voor een set winterbanden die na onderzoek door NN betrekking blijkt te hebben op aangeschafte zomerbanden die weer retour zijn gebracht en zijn gecrediteerd (zie r.o. 4.2.2. van het vonnis waarvan beroep). Hiermee door NN geconfronteerd verklaarde [appellant] dat er andere winterbanden zouden zijn gestolen, maar daarvan is geen bewijs van aankoop overgelegd. De verklaring die [appellant] geeft voor deze verkeerde factuur, namelijk dat deze waarschijnlijk per ongeluk is meegenomen door de schade-expert van EMN (ingeschakeld door NN) overtuigt ook het hof niet, reeds omdat vaststaat dat deze factuur tezamen met het schadeformulier van 7 juni 2014 aan NN is gezonden. De overweging van de rechtbank dat het “ervoor gehouden moet worden” dat de betreffende bon (/factuur) met opzet met het doel NN te misleiden bij de claim is gevoegd dient gelezen te worden in het kader van het opzet tot misleiden dat wordt afgeleid uit vermoedens, te putten uit de omstandigheden van het geval (zie hiervoor onder 5.3.). Van een onjuist rechtsoordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake. Dit betekent dat
grieven 1 en 3falen.
5.5.
Ook
grief 2faalt gelet op het vorenstaande. Voor zover [appellant] met deze grief heeft aangevoerd dat artikel 6 EVRM zou zijn geschonden omdat de rechtbank niet heeft gezorgd voor een tolk Armeens-Nederlands ter comparitie, miskent [appellant] dat dit in het kader van een procedure als de onderhavige een taak is voor [appellant] zelf en niet voor de rechtbank. Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 4.6. op dit punt heeft overwogen. Bijzondere omstandigheden waarom in dit geval desalniettemin sprake zou zijn van schending van artikel 6 EVRM zijn gesteld noch gebleken zodat ook
grief 2geen doel treft.
5.6.
Met
grief 4komt [appellant] op tegen het oordeel dat NN in haar belangen is geschaad door de onjuiste informatie die is verstrekt door [appellant] . Ook deze grief faalt. NN heeft immers onbetwist aangevoerd dat zij in haar belang is geschaad om de schade nauwkeurig vast te kunnen stellen en de vertrouwensbasis is geschaad die ten grondslag ligt aan de gesloten verzekering. Anders dan [appellant] in zijn toelichting op deze grief betoogt gaat het hier om het antwoord op de vraag of NN in haar belangen is geschaad en niet om het antwoord op de vraag of [appellant] in zijn belangen is geschaad door het verval van het recht op uitkering.
5.7.
Grieven 5 en 6zien beide op de door de rechtbank in reconventie toegewezen vordering van NN waarbij [appellant] is veroordeeld in de kosten van de door NN ingeschakelde deskundige. Deze grieven lenen zich dan ook voor gezamenlijke behandeling. Ook op dit punt onderschrijft het hof hetgeen de rechtbank hierover in rechtsoverweging 4.9 heeft overwogen. Op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW komen de onderzoekskosten van NN voor vergoeding door [appellant] in aanmerking indien deze de dubbele redelijkheidstoets doorstaan, dat wil zeggen indien in de gegeven omstandigheden de kosten redelijk zijn en de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren. Dat dit het geval is, is door NN gesteld en door [appellant] niet bestreden. De vraag of de onderzoekskosten van NN de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan hangt derhalve niet af van de financiële draagkracht van [appellant] . Overigens heeft NN aangeboden om een betalingsregeling met [appellant] te treffen, waarbij het hof er van uit gaat dat zij deze toezegging gestand zal doen.
Dat NN een expert heeft ingeschakeld om de geconstateerde inconsistenties nader te onderzoeken is gelet op de omstandigheden van dit geval eveneens redelijk. Dit betekent dat ook
grieven 5 en 6falen.
5.8.
Grief 7ziet op de door de rechtbank vastgestelde feiten die het hof in dit arrest heeft overgenomen. Ook deze grief faalt. Zowel de rechtbank als het hof hebben de vrijheid om bij de feitenvaststelling alleen die feiten op te nemen die voor de beoordeling van het geschil relevant zijn. Nu het hof niet toekomt aan het vaststellen van de schade en dus aan de vraag wat er allemaal gestolen zou zijn uit de woning van [appellant] , behoeven de door de rechtbank vastgestelde feiten geen aanvulling.
5.9.
Het bewijsaanbod van [appellant] wordt gepasseerd nu dit niet is toegesneden op een of meer stellingen die tot een ander oordeel kunnen leiden.
5.10.
Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.11.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van NN zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.952,00
- salaris advocaat € 1.391,00 (1 punt x tarief € 1.391,00)
5.12.
Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
6.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 30 augustus 2017;
6.2.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van NN vastgesteld op € 1.952,00 voor verschotten en op € 1.391,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
6.3.
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 246,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
6.4.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en A.C. Metzelaar, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 april 2019.
de griffier, de rolraadsheer,