ECLI:NL:GHSHE:2019:1609

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
30 april 2019
Zaaknummer
200.241.978_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid administratiekantoor voor schade door ondeugdelijke uitvoering van opdracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een administratiekantoor, waarbij de appellant stelt dat het kantoor ondeugdelijk heeft gehandeld bij de uitvoering van de overeenkomst van opdracht. De appellant, die een eenmanszaak heeft onder de handelsnaam Glasservice, heeft de administratieve en fiscale werkzaamheden van zijn onderneming door het administratiekantoor laten verzorgen. Van mei 2003 tot juli 2016 heeft het kantoor de fiscale administratie van de appellant verzorgd. Na boekenonderzoeken door de Belastingdienst zijn er naheffingsaanslagen opgelegd, wat heeft geleid tot schade voor de appellant. De appellant heeft het administratiekantoor aangesproken voor de geleden schade, die hij op € 27.557,75 heeft begroot. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat het administratiekantoor niet de zorg van een goed opdrachtnemer heeft betracht en heeft een schadevergoeding van € 9.067,75 toegewezen. In hoger beroep heeft de appellant zijn eis vermeerderd en zes grieven aangevoerd. Het hof heeft geoordeeld dat de appellant voldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn vorderingen en heeft de schadevergoeding verhoogd tot € 17.721,=, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof heeft de proceskosten in eerste aanleg gecompenseerd en het eindvonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd. Het arrest is uitgesproken op 30 april 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.241.978/01
arrest van 30 april 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M.S. Houweling te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
na verschijnen verstek (wegens het niet voldoen van griffierecht),
op het bij exploot van dagvaarding van 14 mei 2018 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen vonnis van 14 februari 2018 tussen appellant - [appellant] - als eiser in conventie, verweerder in voorwaardelijke reconventie en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde in conventie, eiser in voorwaardelijke reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/329082 / HA ZA 17-245)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 12 juli 2017.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 14 mei 2018;
  • de memorie van grieven van [appellant] van 25 september 2018 met producties en eiswijziging;
  • het tegen geïntimeerde verleende verstek.
[appellant] heeft arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt:
[geïntimeerde] heeft sinds 1 oktober 1998 een eenmanszaak onder de handelsnaam Administratiekantoor [administratiekantoor 1] .
De eenmanszaak van [geïntimeerde] verzorgt, blijkens het uittreksel van de Kamer van
Koophandel, de administraties van en verstrekt advies aan ondernemers in het mkb.
[appellant] heeft sinds 1 mei 2003 een eenmanszaak onder de handelsnaam Glasservice [glasservice] .
De eenmanszaak van [appellant] voert glaszetterswerkzaamheden, deurhangwerkzaamheden en werkzaamheden ter woningbeveiliging uit.
[appellant] heeft in 2003 aan [geïntimeerde] gevraagd om de fiscale administratie van zijn eenmanszaak te verzorgen.
[geïntimeerde] heeft de fiscale administratie van [appellant] verzorgd van mei 2003 tot 6 ju1i 2016 en de bijbehorende belastingaangiften ingediend.
De werkzaamheden die [geïntimeerde] voor [appellant] verrichtte bestonden uit: de correspondentie met de Belastingdienst, de administratieve verwerking/controle van de lopende administratie, het samenstellen van de jaarrekening, het verzorgen van de salarisadministratie en de bijbehorende fiscale aangifte loonheffingsbelasting, het verzorgen van de fiscale aangifte omzetbelasting en het verzorgen van de fiscale aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Vanaf 2010 verrichtte [geïntimeerde] de werkzaamheden uit kantoorruimte die hij van [appellant] huurde.
In april 2015 en juli 2016 heeft de Belastingdienst over de jaren 2011 tot en met 2014 boekenonderzoeken bij [appellant] aangekondigd en verricht.
Naar aanleiding van de boekenonderzoeken zijn over de jaren 2012 tot en met 2014 (naheffings)aanslagen opgelegd inclusief boetes en rente.
In maart 2016, na het eerste boekenonderzoek van de Belastingdienst, heeft [appellant] een andere administrateur, de heer [administrateur] van administratiekantoor [administratiekantoor 2] , ingeschakeld.
[administratiekantoor 2] heeft op verzoek van [appellant] een stuk opgesteld genaamd “Glasservice [glasservice] ” “overzicht belastingen”, waarin hij de te betalen belastingen over de jaren 2012 tot en met 2014 heeft vergeleken in: “nu te betalen” en “te betalen indien correct opgesteld”. Het overzicht sluit op een totaal verschil van € 21.595,=.
Op 6 juli 2016 is de overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] tot een einde gekomen.
Op 5 juli en 25 juli 2016 en op 2 maart 2017 is [geïntimeerde] aangesproken op betaling van de geleden schade door de advocaat van [appellant] .
3.2
Bij dagvaarding van 28 maart 2017 heeft [appellant] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [appellant] dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekortgeschoten is in de uitvoering van de overeenkomst van opdracht. Volgens [appellant] bevatten de door [geïntimeerde] verzorgde belastingaangiften over de jaren 2012 tot en met 2015 onjuistheden en werden aangiften te laat ingediend met naheffingsaanslagen, boetes en rentebetalingen als gevolg. [appellant] stelt verder dat hij een andere administrateur heeft moeten inschakelen om de werkzaamheden opnieuw te laten uitvoeren. Voor de hierdoor ontstane schade is [geïntimeerde] aansprakelijk, aldus [appellant] . Op grond hiervan vorderde [appellant] in eerste aanleg in conventie, samengevat, een verklaring voor recht dat de overeenkomst van opdracht met [geïntimeerde] op 6 juli 2016 is opgezegd en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een schadevergoeding van € 27.557,75, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten met nakosten en wettelijke rente. Dit bedrag omvat het door [administratiekantoor 2] berekende bedrag van € 21.595,= en de door [administratiekantoor 2] in rekening gebrachte kosten van in totaal € 5.962,75. Het bedrag van € 21.595,= is samengesteld uit € 13.739,= aan te veel betaalde belasting, € 3.859,= aan boetes en € 3.997,= aan heffingsrente.
3.3
De gevorderde verklaring voor recht heeft [geïntimeerde] niet bestreden, de overige vorderingen van [appellant] wel. Volgens [geïntimeerde] heeft hij de opdracht als een zorgvuldig handelend administrateur uitgevoerd en is hij daarin niet tekortgeschoten. De aanlevering van gegevens door [appellant] was volgens [geïntimeerde] gebrekkig.
Voor het geval hij in conventie tot betaling aan [appellant] wordt veroordeeld, vorderde [geïntimeerde] in voorwaardelijke reconventie vanwege volgens hem onbetaald gebleven werkzaamheden [appellant] te veroordelen tot betaling van de vergoeding als bedoeld in artikel 7:405 BW en als vergoeding te bepalen het bedrag waartoe hij in conventie veroordeeld wordt.
[appellant] heeft deze vordering op zijn beurt bestreden.
3.4
Bij tussenvonnis van 12 juli 2017 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald, die op 9 november 2017 heeft plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 14 februari 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde] bij de uitvoering van de opdracht niet de zorg van een goed opdrachtnemer heeft betracht. Van de gevorderde schadeposten is naast het bedrag van € 5.962,75 aan kosten [administratiekantoor 2] alleen de post boetes toewijsbaar geoordeeld tot een bedrag van € 3.105,=, zodat in totaal € 9.067,75 is toegewezen. De proceskosten in conventie zijn tussen partijen gecompenseerd. De voorwaarde voor de vordering van [geïntimeerde] in voorwaardelijke reconventie is hierdoor vervuld. Deze vordering is vervolgens afgewezen met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in reconventie.
3.5
Tegen de afwijzing van zijn reconventionele vordering heeft [geïntimeerde] niet (incidenteel) geappelleerd zodat deze in dit hoger beroep verder niet aan de orde is. Dat geldt ook voor de vordering van [appellant] in conventie voor zover deze door de rechtbank is toegewezen.
3.6
[appellant] heeft tegen het eindvonnis van 14 februari 2018 in conventie zes grieven aangevoerd en daarbij zijn eis vermeerderd. [appellant] heeft zijn memorie van grieven genomen tussen het moment waarop mr. H.C. Lenaerts zich voor [geïntimeerde] had gesteld en het moment waarop het hof heeft beslist over de gevolgen van het niet voldoen van het griffierecht door [geïntimeerde] . Dat betekent dat [geïntimeerde] van de eiswijziging op de hoogte is en het bepaalde in artikel 130 lid 3 Rv inzake het betekenen van eiswijzigingen aan niet verschenen geïntimeerden niet van toepassing is.
3.7
De eisvermeerdering van [appellant] in hoger beroep betreft de volgende posten:
  • te veel betaalde belasting over de jaren 2012 tot en met 2015 € 12.437,=
  • boete over het jaar 2015 p.m.
  • heffingsrente omzetbelasting over de jaren 2012 tot en met 2014 € 1.689,=
  • heffingsrente omzetbelasting over het jaar 2015 p.m.
  • heffingsrente IB en ZVW over de jaren 2012 tot en met 2015 € 1.983,=
  • werkzaamheden [administratiekantoor 2] tijdens procedure € 1.612,=
  • verdere werkzaamheden [administratiekantoor 2]
totaal € 17.721,= + p.m.
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 2015 en met buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
Wat de
buitengerechtelijke kostenbetreft stelt het hof vast dat deze post niet in het petitum van de memorie van grieven voorkomt en ook overigens in het geheel niet is toegelicht, zodat deze post niet aan de orde is.
Wat de
p.m-postenbetreft stelt het hof vast dat [appellant] deze wel heeft genoemd maar daaraan geen concrete vordering heeft verbonden, zodat het hof daar verder aan voorbij gaat.
Wat de thans gevorderde
wettelijke rentebetreft heeft te gelden dat deze verschuldigd is vanaf het moment dat de schade is ontstaan, dat wil zeggen pas op het moment dat de desbetreffende kosten door [appellant] als benadeelde zijn voldaan. Vanaf dat moment, en in ieder geval eerst vanaf de gevorderde ingangsdatum van 1 april 2015, is de wettelijke rente in beginsel toewijsbaar.
3.8
Het voorgaande betekent dat het in dit hoger beroep gaat om de volgende posten:
  • te veel betaalde belasting over de jaren 2012 tot en met 2015 € 12.437,=
  • heffingsrente omzetbelasting over de jaren 2012 tot en met 2014 € 1.689,=
  • heffingsrente IB en ZVW over de jaren 2012 tot en met 2015 € 1.983,=
  • werkzaamheden [administratiekantoor 2] tijdens procedure
totaal € 17.721,=,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de betaling van de desbetreffende kosten en in ieder geval eerst vanaf 1 april 2015. Hiermee is grief 1, die ziet op de vermeerdering van eis, afgehandeld.
3.9
Grief 2 betreft de vordering van [appellant] inzake belasting die hij volgens hem te veel heeft betaald als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde] bij de uitvoering van de hem verstrekte opdracht. In eerste aanleg is dit onderdeel van de vordering van [appellant] als onvoldoende toegelicht en onderbouwd afgewezen. In hoger beroep heeft [appellant] de grondslag van dit onderdeel gewijzigd. Anders dan in eerste aanleg stelt [appellant] nu dat [geïntimeerde] met betrekking tot twee bestelbussen en een personenauto heeft verzuimd een ‘verklaring geen privé gebruik auto’ en/of ‘verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto’ aan te vragen. Toen dit in 2016 door [administratiekantoor 2] werd ontdekt, is met de Belastingdienst de afspraak gemaakt dat [appellant] alleen voor de personenauto en niet voor de bestelbussen een bijtelling diende te betalen. Indien [geïntimeerde] juist gehandeld zou hebben, zou volgens [appellant] ook voor de personenauto geen bijtelling zijn toegepast en zou hij over de jaren 2012 tot en met 2015 in totaal € 13.739,= minder verschuldigd zijn geweest. Volgens [appellant] dient [geïntimeerde] de te veel betaalde belasting aan hem te vergoeden, waarbij hij zijn vordering stelt op het bedrag van € 12.437,=, waarbij hij het verschil tussen beide bedragen overigens niet toelicht. [appellant] heeft zijn vordering onderbouwd met berekeningen die door [administratiekantoor 2] zijn uitgevoerd. Daarmee is deze nieuwe vordering voldoende toegelicht en onderbouwd. [geïntimeerde] heeft deze vordering met de daaraan ten grondslag gelegde gegevens niet bestreden, zodat grief 2 slaagt en het hof dit onderdeel van de vordering van [appellant] zal toewijzen.
3.1
Grief 3 betreft de boete over het jaar 2015. Dit is een p.m.-post waarvoor geldt hetgeen hiervoor in 3.7 is vermeld, zodat grief 3 wordt verworpen.
3.11
Grief 4 betreft de afwijzing van het onderdeel van de vordering van [appellant] dat betrekking heeft op in rekening gebrachte heffingsrente. De rechtbank heeft het verweer van [geïntimeerde] gevolgd dat tegenover deze heffingsrente het voordeel van de latere betaling door [appellant] stond. Bij gebreke van een berekening van [appellant] van het verschil tussen het een en het ander, was naar het oordeel van de rechtbank geen bedrag vast te stellen dat voor toewijzing in aanmerking zou komen. In hoger beroep heeft [appellant] de grondslag van dit onderdeel gewijzigd. Hij vordert thans de heffingsrente omzetbelasting over de jaren 2012 tot en met 2014 ten bedrage van € 1.689,= en de heffingsrente IB en ZVW over de jaren 2012 tot en met 2015 ten bedrage van € 1.983,=, waarbij aanvoert dat hij door de latere betaling geen voordeel heeft genoten vanwege het feit dat de heffingsrente aanzienlijk hoger is dan de rente op spaarrekeningen en de Belastingdienst ook boetes heeft opgelegd. Alles bij elkaar is er volgens [appellant] alleen nadeel voor hem ontstaan dat het gevolg is van de toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde] in de uitvoering van de hem verstrekte opdracht. [appellant] heeft dit onderdeel van zijn vordering in hoger beroep met een daarop toegesneden berekening en met de daarbij behorende navorderingsaanslagen in voldoende mate toegelicht en onderbouwd. [geïntimeerde] heeft een en ander niet bestreden, zodat grief 4 in zoverre slaagt dat beide bedragen toegewezen zullen worden. Voor de hierbij eveneens opgevoerde p.m.-post geldt hetgeen hiervoor in 3.7 is vermeld.
3.12
Naast de reeds toegewezen post van € 5.962,75 aan kosten [administratiekantoor 2] vordert [appellant] in hoger beroep een aanvullend bedrag van € 1.612,=. Deze post is door [appellant] in voldoende mate toegelicht en onderbouwd, zodat deze zal worden toegewezen. Voor de hierbij eveneens opgevoerde p.m.-post geldt hetgeen hiervoor in 3.7 is vermeld.
3.13
De grieven 5 en 6 betreffen de conclusie van de rechtbank en de compensatie van de proceskosten. Deze slagen in zoverre dat de hiervoor toewijsbaar geoordeelde posten zullen worden toegewezen en dat [geïntimeerde] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal worden veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg in conventie. Over de proceskosten is niet de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW verschuldigd, zoals [appellant] vordert, zodat daarover de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW zal worden toegewezen. Voor het overige hebben deze grieven geen zelfstandige betekenis zodat zij verder niet afzonderlijk besproken behoeven te worden.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het eindvonnis van 14 februari 2018
in conventieten aanzien van de toegewezen verklaring voor recht (dictum 4.1) en de veroordeling tot betaling van € 9.067,75 (dictum 4.2);
vernietigt het eindvonnis van 14 februari 2018
in conventievoor het overige en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 17.721,=, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de betaling van de desbetreffende kosten en in ieder geval eerst vanaf 1 april 2015 tot aan de voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot op € 97,31 aan kosten dagvaarding, op € 883,= aan griffierecht en op € 1.158,= aan salaris advocaat in eerste aanleg, en op € 82,57 aan kosten dagvaarding, op € 726,= aan griffierecht en op € 1.391,= aan salaris advocaat en wat betreft de nakosten op € 157,= indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,= vermeerderd met de explootkosten indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en G.J.S. Bouwens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 april 2019.
griffier rolraadsheer