Parketnummer : 20-001358-18
Uitspraak : 29 april 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 19 april 2018 in de strafzaak met parketnummer
02-800490-17 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedatum],
thans verblijvende in PI Vught, Nw Vosseveld 2 HvB Arres. te Vught.
Bij vonnis waarvan beroep is verdachte vrijgesproken van de impliciet primair ten laste gelegde moord en ter zake van de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de in beslag genomen voorwerpen, op de beslaglijst genummerd 1 tot en met 6, zullen worden onttrokken aan het verkeer. Tot slot is de vordering van de [benadeelde partij] geheel toegewezen tot een bedrag van € 4.751,40 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2017 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Van de zijde van verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis integraal zal bevestigen.
De verdediging heeft bepleit dat verdachte van de impliciet primair ten laste gelegde moord zal worden vrijgesproken en heeft zich ten aanzien van de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag gerefereerd aan het oordeel van het hof. De verdediging heeft een beroep gedaan op noodweer dan wel noodweerexces en in het verlengde daarvan ontslag van alle rechtsvervolging bepleit. Meer subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd. Ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen heeft de verdediging verzocht deze te onttrekken aan het verkeer. Tot slot heeft de verdediging, indien het hof komt tot een veroordeling, zich ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 28 juni 2017 te Chaam, gemeente Alphen-Chaam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [het slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen in het hoofd, in elk geval het lichaam, van [het slachtoffer] te schieten.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van (de impliciet primair ten laste gelegde) moord
Voor een bewezenverklaring van moord moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter er niet van te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat geen sprake is van voorbedachte raad, reeds omdat naar de opvatting van het hof verdachte onvoldoende tijd heeft gehad om zich te kunnen beraden op het hiervoor bedoelde te nemen of genomen besluit.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 28 juni 2017 te Chaam, gemeente Alphen-Chaam, [het slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen in het hoofd van [het slachtoffer] te schieten.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman – overeenkomstig zijn pleitnota in eerste aanleg – primair aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De raadsman heeft gesteld dat verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet strafbaar hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een “ogenblikkelijke” aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijke verdediging” worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
Het hof stelt op grond van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast. Daarbij neemt het hof de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep als uitgangspunt, welke verklaring op essentiële punten wordt ondersteund door forensische onderzoeksresultaten en getuigenverklaringen.
Verdachte heeft verklaard dat hij in de nacht van 28 juni 2017, omstreeks 04.00 uur, wakker werd van een benzinelucht en dat hij beneden in zijn woning personen hoorde schreeuwen. Verdachte keek door zijn slaapkamerraam naar buiten en zag twee auto’s in de achtertuin van zijn woning in brand staan. Verder zag verdachte lichtflitsen van vlammen bij de deur aan de achterzijde van de woning en zag hij vuur onder het raam van de woonkamer. Hij zag dat een persoon met een kaal hoofd onder zijn raam bezig was, op een plek waarvan verdachte dacht dat zich daar het ontluchtingsgat van de gaskachel bevond. Verdachte verkeerde in de veronderstelling dat die persoon doende was aldaar brand te stichten om zodoende het huis te laten ontploffen. Verdachte vermoedde dat die persoon [het slachtoffer] of iemand van zijn groep was. Verdachte was ervan overtuigd dat meer personen van die groep ter plaatse waren. In de maanden tot een aantal weken voorafgaand aan de bewuste datum hadden het slachtoffer en personen uit zijn groep de verdachte, zijn familie en vrienden immers steeds in groepsverband geconfronteerd met ernstig gewelddadig gedrag jegens hen. De overtuiging dat de persoon die verdachte zag niet alleen was, werd bovendien gevoed door de omstandigheden dat verdachte op verschillende plekken brandhaarden zag en hij diverse personen beneden hoorde schreeuwen. Verdachte had naar eigen zeggen geen tijd om na te denken. Verdachte heeft zijn vuurwapen gepakt en in de richting van de betreffende persoon geschoten, waarbij hij hem met een kogel in zijn hoofd raakte. Vervolgens is verdachte naar beneden gegaan en heeft hij gezien dat het slachtoffer niet meer bewoog. Toen heeft verdachte zijn toenmalige vriendin 112 laten bellen.
Het ambulancepersoneel dat als eerste ter plaatse was, heeft verklaard dat zij het slachtoffer aantroffen op de oprit van de woning, met het hoofd bijna voor een deur. De ambulanceverpleegkundige constateerde dat het slachtoffer was overleden. Op de oprit, in de bijbehorende tuin en rondom de woning werd sporenonderzoek verricht. Op de oprit en in de achtertuin van de woning roken de verbalisanten de voor hen bekende geur van benzine. Bij de linkerzijde van de romp van het slachtoffer zagen de verbalisanten een sigarettenaansteker op de klinkers liggen. Onder het rechter bovenbeen zagen zij een blauwe doorzichtige fles liggen die zij herkenden als een SPA bronwater fles. Op de schroefdopopening van de fles was geen dop aanwezig. In de fles, die werd platgedrukt tussen het been van het slachtoffer en de onderliggende klinkerbestrating, zagen de verbalisanten een restant vloeistof. Via de flesopening roken zij een geur die zij herkenden als benzine. In de rechter broekzak van het slachtoffer troffen de verbalisanten een blauwkleurige dop aan met aan de bovenzijde het logo van SPA bronwater. Aan de binnenzijde van de dop roken zij eveneens de geur van benzine.
Uit forensisch technisch onderzoek is gebleken dat aan de buitenzijde van de woning op diverse plaatsen waar zich raamkozijnen en/of deuropeningen bevonden motorbenzine was gesprenkeld. Deze motorbenzine was vervolgens tot ontbranding gebracht, zeer waarschijnlijk met de bedoeling de vluchtwegen uit de woning middels brand te belemmeren. Bij de brand was gemeen gevaar voor personen en/of goederen aanwezig aangezien de bewoners, zowel volwassenen als kinderen, op het moment van ontstaan van deze brand in de verschillende vertrekken in de woning aanwezig waren en/of lagen te slapen. Tevens was op beide geparkeerde voertuigen motorbenzine gesprenkeld, waarna deze tot ontbranding was gebracht.
Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat het slachtoffer in de betreffende nacht op verschillende plekken aan de geparkeerde voertuigen en de woning van verdachte brand had gesticht. Die door het slachtoffer geïnitieerde handelingen zijn aan te merken als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf en de goederen van verdachte alsmede het lijf van de andere personen die zich in zijn woning bevonden. Bovendien bestond er een onmiddellijk dreigend gevaar voor een voortzetting van die aanranding.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de aanranding niet was geëindigd op het moment dat verdachte de persoon zag en in zijn richting schoot. Er waren immers verschillende brandhaarden aan en rondom de woning, meer in het bijzonder bij de vluchtwegen uit de woning. Verdachte, zijn twee kinderen, zijn toenmalig zwangere vriendin en vier andere volwassenen bevonden zich op dat moment nog in die woning. Verdachte zag dat de persoon onder het raam bezig was, op een plek waarvan verdachte meende dat zich aldaar het ontluchtingsgat van een gaskachel bevond en dat bij ontbranding daarvan het huis zou ontploffen. Daarnaast verkeerde verdachte gelet op de gewelddadige incidenten van de afgelopen maanden begrijpelijkerwijs in de veronderstelling dat er meer personen van de groep van het slachtoffer in of bij de woning aanwezig waren om nog meer brandhaarden te stichten. Bovendien bevond die persoon zich, op het moment dat verdachte hem bij het raam bezig zag en het daaropvolgende moment dat verdachte het vuurwapen ter hand nam en in zijn richting schoot, zich in de directe nabijheid van de woning.
Het hof is evenwel van oordeel dat de gekozen gedraging van verdachte – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Van verdachte had in redelijkheid mogen worden gevergd dat hij zich op een minder ingrijpende wijze tegen de hierboven beschreven aanranding zou hebben verdedigd. Verdachte had het slachtoffer zijn vuurwapen kunnen tonen en hem kunnen bedreigen dat hij zou gaan schieten als het slachtoffer zich niet aanstonds zou verwijderen. Voorts had verdachte een waarschuwingsschot kunnen lossen. In plaats daarvan heeft verdachte ervoor gekozen zijn vuurwapen ter hand te nemen en in de richting van het slachtoffer te schieten. Met de keuze voor dat verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, is verdachte buiten de grenzen van een noodzakelijke verdediging getreden.
Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten, is het bewezen verklaarde strafbaar.
Het bewezen verklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdediging heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de verdachte een gerechtvaardigd beroep op noodweerexces toekomt nu hij als onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging, door de ogenblikkelijk, wederrechtelijke aanranding veroorzaakt, de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden. Het is niet ondenkbaar dat door de angst van verdachte zijn beoordelingsvermogen en analytisch vermogen is beïnvloed, aldus de verdediging.
Voor noodweerexces geldt dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging onder meer sprake kan zijn indien de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was. Uit het wettelijk vereiste dat de gedraging het “onmiddellijk gevolg” moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde “onmiddellijk gevolg” kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.
Onder het kopje ‘Strafbaarheid van het bewezen verklaarde’ is vastgesteld dat verdachte zich op het moment van schieten geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer en dat verdachte daarbij de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
Het hof ziet zich thans voor de vraag gesteld of aannemelijk is geworden dat verdachte als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder is gegaan dan geboden was. Daarbij heeft het hof acht geslagen op zowel het subjectieve perspectief van verdachte als de objectieve omstandigheden van het geval.
Verdachte heeft over zijn gemoedstoestand ten tijde van het schieten verklaard dat hij bang en in paniek was toen hij midden in de nacht wakker werd van een benzinelucht die hij rook, toen hij zag dat er op verschillende plekken brandhaarden waren, een persoon bezig was bij het ontluchtingsgat van de gaskachel en hij meer personen beneden hoorde schreeuwen. Verdachte heeft steeds benadrukt dat zijn kinderen in de woning sliepen en hij zich genoodzaakt voelde hen te beschermen. Naast het subjectieve perspectief van verdachte dat sprake was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de brandstichting, duidt ook een aantal objectieve omstandigheden op een dergelijke gemoedsbeweging. Verdachte heeft immers niet de tijd genomen gebruik te maken van de geluidsdemper die hij tot zijn beschikking had. Bovendien heeft verdachte na het schieten zijn toenmalige vriendin gevraagd 112 te bellen. Die omstandigheden geven steun aan de verklaring van verdachte en vormen contra-indicaties voor de stelling dat sprake zou zijn van een koelbloedige afrekening. Tot slot heeft het hof bij zijn oordeel de omstandigheid betrokken dat, de verklaring van verdachte volgend, tussen de aanranding en de verdedigingshandeling slechts enkele seconden zijn verstreken. Die verklaring vindt bevestiging in de omstandigheid dat het slachtoffer zich op het moment dat hij door het hoofd werd geschoten in de directe nabijheid van de woning bevond, hetgeen blijkt uit de positie waarin hij is aangetroffen gecombineerd met het radiologisch onderzoek waaruit volgt dat de schade aan de hersenstam ervoor zorgde dat hij acuut overleed.
Onder bovengenoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat aannemelijk is geworden dat het schieten door verdachte het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer. Daarmee sluit het hof niet uit dat het reeds bestaande conflict met het slachtoffer mede heeft bijgedragen aan het ontstaan van de hevige gemoedsbeweging bij verdachte, maar dat die gemoedsbeweging hier in essentie niet op is terug te voeren. Tot slot merkt het hof op dat het gebruik van een vuurwapen niet in de weg staat aan een gerechtvaardigd beroep op noodweerexces.
Het hof zal verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging.
De op de beslaglijst genoemde en nog niet teruggegeven voorwerpen zullen worden onttrokken aan het verkeer.
Het op die lijst genoemde voorwerp genummerd 1 zal worden onttrokken aan het verkeer, nu het feit met behulp van dit voorwerp (het geweer) is begaan en het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. De overige voorwerpen, genummerd 2 tot en met 6, die bij gelegenheid van het onderzoek naar het door verdachte begane feit zijn aangetroffen, zullen worden onttrokken aan het verkeer, nu deze aan verdachte toebehoren en van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang en deze voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten.
Vordering van de [benadeelde partij]
De [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 4.751,40 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering van de benadeelde partij geheel toegewezen.
Nu aan verdachte ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij in haar vordering niet worden ontvangen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36d en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte de impliciet primair ten laste gelegde moord heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld.
Verklaart de verdachte niet strafbaar en
ontslaatde verdachte te dier zake
van alle rechtsvervolging.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1 STK wapen, geweer, met goednummer G1742353;
- 1 STK wapenonderdelen, demper, met goednummer G1787984;
- 1 STK kist, wapenkist, met goednummer G1742358;
- 1 STK munitie, met goednummer G1740493;
- 8 STK munitie f.22, met goednummer G1777411;
- 1 STK munitie, met goednummer G1741189.
Vordering van de [benadeelde partij]
Verklaart de [benadeelde partij] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Verwijst de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.