ECLI:NL:GHSHE:2019:1528

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
25 april 2019
Zaaknummer
200.246.217_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van hoger beroep en proceskostenveroordeling in familiezaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek tot wijziging van alimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had op 14 september 2018 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 juni 2018. De vrouw, verweerster in hoger beroep, had op 20 november 2018 een verweerschrift ingediend. De man trok zijn hoger beroep in op 16 januari 2019, waarna het hof besloot de zaak op de stukken af te doen, omdat beide partijen afzagen van een mondelinge behandeling.

Het hof heeft vastgesteld dat de man in hoger beroep summiere grieven had aangevoerd, gericht op de behoefte van hun minderjarige kind en de draagkracht van partijen. De vrouw had verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep en om hem in de proceskosten te veroordelen. Het hof oordeelde dat de man niet nodeloos of lichtvaardig had geprocedeerd, aangezien hij het hoger beroep had ingesteld om de beroepstermijn veilig te stellen en dit introk na het indienen van het verweerschrift door de vrouw. Het hof besloot de proceskosten te compenseren, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

De beslissing van het hof houdt in dat de man niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn verzoek in hoger beroep en dat de kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd. Dit is een belangrijke uitspraak in het kader van familiezaken, waarin de procedurele aspecten van hoger beroep en de toewijzing van proceskosten aan de orde komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.246.217/01
zaaknummer rechtbank : C/01/324292 / FA RK 17-4002
beschikking van de meervoudige kamer van 25 april 2019
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: voorheen M.J.M. van Campen te Breda, thans mr. A.J.H.M. Hopmans te Rotterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.J. Germs te Nijmegen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 juni 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 14 september 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 18 juni 2018.
2.2.
De vrouw heeft op 20 november 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De man heeft bij V4-formulier van 16 januari 2019 het verzoek in hoger beroep ingetrokken.
2.4.
Het hof heeft verder kennisgenomen van:
- de stukken van de eerste aanleg, overgelegd door de advocaat van de man bij V6-formulier d.d. 11 oktober 2018;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 5 februari 2018, door de griffier van de rechtbank toegezonden bij brief van 29 november 2018;
- het V8-formulier van de advocaat van de vrouw d.d. 17 januari 2019;
- het V6-formulier van de advocaat van de vrouw d.d. 23 januari 2019;
- het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de man d.d. 30 januari 2019;
- het V8-formulier van de advocaat van de man d.d. 1 april 2019.
2.5.
Het hof heeft vervolgens besloten de zaak op de stukken af te doen, nu beide partijen hebben afgezien van een mondelinge behandeling.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Uit het huwelijk van partijen is geboren: [minderjarige] , te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2008.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 9 augustus 2013 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 12 november 2013 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4.
Partijen hebben de gevolgen van de echtscheiding, waaronder de te betalen kinder- en partneralimentatie, geregeld in een op 20 juni 2013 ondertekend echtscheidingsconvenant, welk convenant aan de beschikking van 9 augustus 2013 is gehecht.

4.De omvang van het geschil

4.1.
In eerste aanleg heeft de vrouw – kort en zakelijk weergegeven – verzocht de in het convenant opgenomen bedragen ter zake kinder- en partneralimentatie te wijzigen.
4.2.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 20 december 2017 opnieuw vastgesteld op € 265,81 per maand.
4.3.
De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen.
De man heeft drie summiere grieven aangevoerd, gericht op de behoefte van [minderjarige] en de draagkracht van partijen.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de kinderalimentatie op nihil wordt vastgesteld, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.4.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het hoger beroep van de man.
De vrouw verzoekt de man in zijn verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit verzoek als ongegrond en onbewezen af te wijzen, met veroordeling van de man in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van de te geven beschikking.

5.De motivering van de beslissing

Intrekking van het hoger beroep
5.1.
Zoals hiervoor onder 2.3. is overwogen heeft de man het hoger beroep bij V4-formulier van 16 januari 2019 ingetrokken.
5.2.
Het hof maakt uit voormeld bericht op dat de grieven niet worden gehandhaafd. Dit brengt mee dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het verzoek in hoger beroep.
Proceskosten
5.3.
De vrouw heeft in haar verweerschrift verzocht de man conform de hoofdregel van artikel 237 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten te veroordelen. De vrouw is van mening dat, mede gelet op de wijze waarop de man de onderhavige procedure is gestart, geen termen aanwezig zijn om van de hoofdregel af te wijken.
In het V-formulier van 17 januari 2019 heeft de vrouw haar verzoek nader toegelicht. Zij stelt dat de man de kosten van het hoger beroep nodeloos heeft veroorzaakt. De vrouw verwijst naar de uitspraak van het hof ’s-Hertogenbosch d.d. 8 maart 2011 (ECLI:NL:GHSHE:2011:BP7389).
5.4.
De man heeft zich tegen het verzoek van de vrouw verweerd.
Hij voert aan dat het in familiezaken zeer ongebruikelijk is om tot een proceskostenveroordeling te komen.
Het hoger beroep was er niet op gericht de wederpartij nodeloos op kosten te jagen. Op het moment van indienen van het beroepschrift was het dossier van de eerste aanleg nog niet compleet bij de nieuwe advocaat van de man. Gezien de beroepstermijn moest het hoger beroep echter wel al ingediend worden.
De advocaat van de man heeft na het bestuderen van de stukken geconcludeerd dat, hoewel zijns inziens de behoefte en de draagkracht van de man niet juist zijn vastgesteld, dit slechts, als de man in hoger beroep al gelijk zou krijgen, een verlaging van de alimentatie met enkele tientallen euro’s zou kunnen betekenen. Dit woog niet op tegen de kosten die met het doorzetten van het hoger beroep gemoeid zouden zijn; dat geld kon beter ten behoeve van de minderjarige worden besteed. Bovendien liepen de spanningen tussen partijen op door het ingestelde hoger beroep.
Alles bij elkaar heeft de man doen besluiten het hoger beroep in te trekken. De inhoud van het proces-verbaal van de zitting van de eerste aanleg was mede bepalend voor het niet doorzetten van het hoger beroep.
5.5.
Het hof oordeelt als volgt.
5.5.1.
Voorop dient te worden gesteld dat ook wanneer een partij niet in het ongelijk wordt gesteld maar niet-ontvankelijk wordt verklaard vanwege het intrekken van het beroep, deze in de proceskosten kan worden veroordeeld op grond van het bepaalde in artikel 289 Rv. Dit kan het geval zijn wanneer deze partij de wederpartij nodeloos of lichtvaardig, zoals bijvoorbeeld slechts met het doel de wederpartij hinder of nadeel toe te brengen of tegen beter weten in, in de procedure heeft betrokken.
5.5.2.
Het hof is van oordeel dat de man in hoger beroep niet op een dusdanige wijze heeft geprocedeerd, dat hij in de proceskosten van de vrouw dient te worden veroordeeld. Het hof acht de verklaring van de man dat zijn (nieuwe) advocaat ten tijde van het indienen van het appelschrift de processtukken van de eerste aanleg niet compleet had, zodat hij niet in staat was in zijn beroepschrift een (behoorlijke) toelichting te geven op de grieven, afdoende.
Het hof acht tevens aannemelijk dat de (nieuwe) advocaat van man de gehele inhoud van het procesdossier van de eerste aanleg, dat eerst op 29 november 2018 compleet was, diende te bestuderen alvorens hij de inschatting kon maken dat het doorzetten van het hoger beroep niet opportuun was. Gelet hierop levert de omstandigheid dat de man slechts met summiere grieven appel heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking om de beroepstermijn veilig te stellen en dat hij vervolgens, na indiening van het verweerschrift door de wederpartij, het beroep weer heeft ingetrokken, geen nodeloos of lichtvaardig procederen op.
Het is spijtig voor de vrouw dat zij (achteraf gezien) voor niets kosten heeft moeten maken in verband met het indienen van het verweerschrift op 20 november 2018, maar dit kan de man niet worden aangerekend.
Tot slot overweegt het hof dat de gang van zaken in de onderhavige procedure wezenlijk verschilt van de procedure in de door vrouw aangehaalde uitspraak, reeds gezien de procesgang in eerste aanleg in dezen, waarin de man gemotiveerd (en gedeeltelijk met succes) verweer heeft gevoerd tegen de verzoeken van de vrouw.
5.6.
Het hof ziet, resumerend, in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd geen aanleiding om de man in de kosten van de procedure in hoger beroep te veroordelen. Conform de hoofdregel in familiezaken zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren.
5.7.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing van het hof.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in het verzoek in hoger beroep;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.L. Schaafsma-Beversluis en H. van Winkel bijgestaan door de griffier, en is op 25 april 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.