ECLI:NL:GHSHE:2019:1520

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
200.173.990_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Nederlandse rechter in geschil over geldleningsovereenkomsten en bewijskracht van aanvullende overeenkomsten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had geoordeeld dat [appellante] hoofdelijk aansprakelijk was voor twee geldleningen die door [geïntimeerde] aan haar ex-echtgenoot waren verstrekt. De zaak betreft de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen en of de overeenkomsten van geldlening daadwerkelijk bestaan.

[appellante] betwist de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en stelt dat de Spaanse rechter bevoegd is. Het hof overweegt dat de bevoegdheid van de rechter moet worden vastgesteld aan de hand van de grondslag van de vordering, die in dit geval is gebaseerd op de geldleningsovereenkomsten. Het hof concludeert dat de rechtbank zich terecht bevoegd heeft verklaard, omdat de verbintenis tot terugbetaling van de geleende bedragen in Nederland moet worden uitgevoerd.

Daarnaast wordt in de zaak de bewijskracht van de aanvullende overeenkomsten besproken. Het hof oordeelt dat de stukken die door [geïntimeerde] zijn overgelegd voldoende bewijs opleveren voor de stelling dat [appellante] zich als hoofdelijk medeschuldenaar heeft verbonden. Het hof laat [appellante] echter toe tegenbewijs te leveren tegen deze stelling. De uitspraak van het hof is openbaar uitgesproken op 23 april 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.173.990/01
arrest van 23 april 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] , Spanje,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. S.R. Baetens te Eindhoven,
tegen
[international] International B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J. van Zinnicq Bergmann te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 mei 2015 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 20 maart 2013, 26 maart 2014 en 25 februari 2015, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/250588/HA ZA 12-689)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het tussenvonnis van 5 juni 2013.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Na het pleidooi is de zaak, op eenstemmig verzoek van partijen, ambtshalve geroyeerd op
1 augustus 2017.
Op verzoek van [appellante] is de zaak op 11 juni 2018 heropend.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellante] is vanaf 1993 op huwelijkse voorwaarden getrouwd geweest met
[ex-echtgenoot] (hierna: [ex-echtgenoot] ). Blijkens de akte van huwelijkse voorwaarden bestond tussen hen geen gemeenschap van goederen, met uitzondering van een gemeenschap van inboedel. Aanvankelijk woonde het echtpaar in Nederland. In 2003 zijn [appellante] en [ex-echtgenoot] verhuisd naar Spanje. In 2011 heeft [appellante] in Spanje een echtscheidingsprocedure aanhangig gemaakt. De echtscheiding is inmiddels uitgesproken.
3.1.2.
[geïntimeerde] is op 16 juli 1999 door [ex-echtgenoot] en [appellante] opgericht als stamrecht-BV waarin een tweetal ontslagvergoedingen van [ex-echtgenoot] zijn ondergebracht met als doel te zijner tijd te worden aangewend als pensioenuitkering. [appellante] en [ex-echtgenoot] zijn ieder voor de helft eigenaar van de aandelen in [geïntimeerde] . [ex-echtgenoot] is directeur/bestuurder van [geïntimeerde] .
3.1.3.
[ex-echtgenoot] en [appellante] zijn daarnaast ieder voor de helft eigenaar van een Spaanse vennootschap, [de vennootschap naar Spaans recht] , voorheen genaamd [international Business] International Business SL. Deze Spaanse vennootschap is opgericht op 27 september 1999.
3.2.1.
Het geschil tussen partijen – voor zover in hoger beroep nog van belang – betreft het volgende.
[geïntimeerde] stelt dat zij met [ex-echtgenoot] een tweetal overeenkomsten van geldlening heeft gesloten. De eerste overeenkomst (hierna: lening I) betreft een bedrag van € 34.034,-. [geïntimeerde] heeft als productie 2 bij inleidende dagvaarding een “schuldbekentenis wegens ter leen ontvangen gelden” overgelegd, inhoudende (samengevat):
- dat [geïntimeerde] aan [ex-echtgenoot] een bedrag van € 34.034,- heeft uitgeleend ten behoeve van de
aankoop van effecten;
- dat [ex-echtgenoot] over de hoofdsom of restant daarvan 5% per jaar verschuldigd is, voor het
eerst op 31 december 2001 over het alsdan verstreken tijdvak;
- dat geen aflossingsverplichtingen zijn overeengekomen maar dat de hoofdschuld of het
restant daarvan volledig afgelost dient te zijn uiterlijk op 31 december 2011.
Aan het slot is vermeld dat de overeenkomst is gesloten op 31 juli 2001 en ondertekend op 10 december 2001.
De tweede overeenkomst (hierna: lening II) betreft een bedrag van € 165.630,- (f. 365.000,-). Ook met betrekking tot deze lening heeft [geïntimeerde] , als productie 20 bij akte vermindering eis d.d. 19 november 2013, een “schuldbekentenis wegens ter leen ontvangen gelden” overgelegd, inhoudende (samengevat):
- dat [geïntimeerde] aan [ex-echtgenoot] een bedrag van f. 365.000,- heeft uitgeleend;
- dat [ex-echtgenoot] over de hoofdsom of restant daarvan 5% per jaar verschuldigd is, voor het
eerst op 31 december 2001 over het alsdan verstreken tijdvak;
- dat geen aflossingsverplichtingen zijn overeengekomen maar dat partijen in onderling
overleg aflossing kunnen overeenkomen;
- dat overigens de hoofdsom slechts in de in artikel 5 genoemde gevallen kan worden
opgeëist;
- ( in artikel 5:) dat de hoofdsom of het eventuele restant terstond en zonder enige
waarschuwing kan worden opgeëist ingeval (voor zover in deze zaak van belang) van niet
prompte voldoening van rente of aflossing op de verschijningsdatum.
Aan het slot van de overeenkomst is vermeld dat de overeenkomst is gesloten op 1 december 2000; een datum van ondertekening is niet vermeld.
In eerste aanleg was ook nog sprake van een derde lening ten bedrage van € 282.512,-; die lening speelt in hoger beroep geen rol meer.
[geïntimeerde] stelt zich in de onderhavige procedure op het standpunt dat [appellante] zich in april 2007 als hoofdelijk medeschuldenaar heeft verbonden tot nakoming van de verplichtingen uit voormelde twee overeenkomsten van geldlening. [geïntimeerde] baseert die stelling op een tweetal stukken (producties 3 en 4 bij inleidende dagvaarding) die volgens [geïntimeerde] mede door [appellante] zijn ondertekend. Productie 3 betreft een “addendum schuldbekentenis wegens ter leen ontvangen gelden” en houdt in (voor zover thans van belang):
in aanmerking nemende dat:
- dat [geïntimeerde] (schuldeiser) en [ex-echtgenoot] (schuldenaar) op 10 december 2001 een
leningovereenkomst hebben gesloten ten bedrage van € 34.034,-;
- dat [ex-echtgenoot] de financiering heeft gebruikt ten behoeve van de gezamenlijke aankoop
van effecten door [ex-echtgenoot] en [appellante] ;
- dat [appellante] abusievelijk de leningovereenkomst van 10 december 2001 niet heeft mede-
ondertekend;
- dat partijen de overeenkomst van 10 december 2001 nader wensen toe te lichten, dusdanig
dat [appellante] mede hoofdelijk aansprakelijk is voor de schuld;
- dat partijen thans een en ander schriftelijk wensen vast te leggen.
komen overeen als volgt:
1. [appellante] is mede hoofdelijk aansprakelijk voor de financiering aangegaan voor de
aankoop van effecten, welke schuldbekentenis is vastgelegd in de leningovereenkomst van
10 december 2001.
2. De overige bepalingen en voorwaarden uit de overeenkomst van 10 december 2001
blijven onverkort van toepassing voor zover daarvan in de onderhavige overeenkomst niet
is afgeweken.”
Productie 4 betreft eveneens een “addendum schuldbekentenis wegens ter leen ontvangen gelden” en houdt in (voor zover thans van belang):
in aanmerking nemende dat:
- dat [geïntimeerde] (schuldeiser) en [ex-echtgenoot] (schuldenaar) in maart 2002 een
leningovereenkomst hebben gesloten ten bedrage van € 165.630,- (f. 365.000,-);
- dat [ex-echtgenoot] de financiering heeft gebruikt voor de gezamenlijke aankoop van grond
door [ex-echtgenoot] en [appellante] ;
- dat [appellante] abusievelijk de leningovereenkomst van maart 2002 niet heeft mede-
ondertekend;
- dat partijen de overeenkomst van maart 2002 nader wensen toe te lichten, dusdanig dat
[appellante] mede hoofdelijk aansprakelijk is voor de schuld;
- dat partijen thans een en ander schriftelijk wensen vast te leggen.
komen overeen als volgt:
1. [appellante] is mede hoofdelijk aansprakelijk voor de financiering van de aankoop van de
grond, welke financiering is vastgelegd in de leningovereenkomst van maart 2002.
2. De overige bepalingen en voorwaarden uit de overeenkomst van maart 2002 blijven
onverkort van toepassing voor zover daarvan in de onderhavige overeenkomst niet is
afgeweken.”
3.2.2.
[geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg van [appellante] de betaling van de, volgens [geïntimeerde] , aan [ex-echtgenoot] geleende bedragen, waarbij [geïntimeerde] zich beriep op de hoofdelijke aansprakelijkheid van [appellante] zoals verwoord in de hiervoor weergegeven addenda. Met inbegrip van de contractuele rente tot aan de inleidende dagvaarding berekende [geïntimeerde] in eerste aanleg haar vordering (wat betreft - toen nog - drie leningen) op € 787.318,22.
[appellante] heeft in eerste aanleg de verschuldigdheid van het gevorderde bestreden.
3.2.3.
De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] , voor zover betrekking hebbend op de leningen I en II, toegewezen, in die zin dat [appellante] is veroordeeld om aan [geïntimeerde] een bedrag te betalen van € 293.376,46, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 5%, te rekenen vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele betaling. De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] voor het overige afgewezen.
De rechtbank heeft verder de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten moet dragen.
3.2.4.
[appellante] kan zich met de uitkomst van de procedure bij de rechtbank – voor zover [geïntimeerde] daarin in het gelijk is gesteld – niet verenigen en is in hoger beroep gekomen. Zij heeft 12 grieven aangevoerd, genummerd 1 tot en met 3 en 6 tot en met 14.
3.3.
Grief 1 van [appellante] houdt in dat haar voornaam in het vonnis van 25 februari 2015 foutief is gespeld. Bij die grief heeft [appellante] geen belang: in de kop van dit arrest is haar voornaam correct weergegeven.
3.4.1.
De grieven 2 en 3 van [appellante] richten zich tegen het oordeel van de rechtbank (in het tussenvonnis van 20 maart 2013, gewezen op het door [appellante] opgeworpen bevoegdheidsincident) dat de rechtbank zich bevoegd acht om van het onderhavige geschil kennis te nemen en dat de beoordeling van het geschil dient te geschieden met toepassing van Nederlands recht.
[appellante] is het met deze beslissing niet eens: zij stelt dat niet de Nederlandse maar de Spaanse rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen en dat de beoordeling van het geschil dient te geschieden met toepassing van Spaans recht.
3.4.2.
[geïntimeerde] heeft tegen deze grieven als formeel verweer aangevoerd dat [appellante] heeft verzuimd om in het petitum van haar appeldagvaarding en van haar memorie van grieven vernietiging van het vonnis van 20 maart 2013 te vragen. [geïntimeerde] trekt hieruit de conclusie dat [appellante] geen appel heeft ingesteld tegen het vonnis van 20 maart 2013, zodat het vonnis kracht van gewijsde heeft gekregen.
3.4.3.
Naar het oordeel van het hof kan dit standpunt van [geïntimeerde] niet worden aanvaard. De omvang van het hoger beroep wordt bepaald door de inhoud van de (voor de rechter en de wederpartij kenbare) grieven. Op grond van de inhoud van de grieven 2 en 3 is zonder meer duidelijk dat [appellante] het oneens is met de beslissingen van de rechtbank in het tussenvonnis van 20 maart 2013 en dat zij vernietiging van die beslissingen wenst. Uit de (inhoudelijke) reactie van [geïntimeerde] op de grieven blijkt dat zij dit ook aldus heeft begrepen. Zij heeft de inhoud van de grieven 2 en 3 uitvoerig bestreden.
3.4.4.
Het hof overweegt met betrekking tot de grieven 2 en 3 het volgende.
Bepalend voor de vraag welke rechter bevoegd is van een geschil kennis te nemen is (mede) de grondslag van de vordering, zoals verwoord in de inleidende dagvaarding. In de onderhavige zaak is de grondslag van de vordering van [geïntimeerde] , dat [appellante] als hoofdelijk schuldenaar gehouden is tot nakoming van de verplichtingen die zijn verwoord in de geldleningsovereenkomsten die zijn gesloten tussen [geïntimeerde] en [ex-echtgenoot] . De rechtbank heeft terecht overwogen dat in de onderhavige zaak de bevoegdheid van de rechter moet worden vastgesteld aan de hand van artikel 5 lid 1 sub a) EEX-Vo, waarin is bepaald dat ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, in een andere lidstaat kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. Die verbintenis bestaat in de onderhavige zaak in de terugbetaling van de geleende bedragen en de betaling van rente.
De rechtbank heeft voorts eveneens terecht overwogen dat de plaats waar de hiervoor bedoelde verbintenis moet worden uitgevoerd dient te worden vastgesteld aan de hand van het recht dat op de overeenkomsten van geldlening van toepassing is en dat ingevolge artikel 4 lid 2 EVO Nederlands recht van toepassing is op de overeenkomsten van geldlening, aangezien de kenmerkende prestatie in dit geval moet worden geleverd door [geïntimeerde] en deze vennootschap gevestigd is in Nederland.
Nu naar Nederlands recht de betaling van een geldsom een brengschuld is en aldus moet worden uitgevoerd ter plaatse waar [geïntimeerde] gevestigd is, heeft de rechtbank zich terecht bevoegd verklaard van het onderhavige geschil kennis te nemen.
3.4.5.
[appellante] heeft in de toelichting op haar grieven 2 en 3 bestreden dat de verplichtingen die zijn opgenomen in de addenda, gekwalificeerd kunnen worden als verplichtingen ter zake van geldlening. Naar het oordeel van het hof komt dit verweer pas aan de orde bij de beoordeling van het inhoudelijk verweer van [appellante] tegen de vorderingen van [geïntimeerde] .
3.4.6.
[appellante] heeft ook nog (meest subsidiair) een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 8 lid 2 EVO. Dit artikel heeft betrekking heeft op het bestaan of de geldigheid van een overeenkomst of een bepaling daarvan. Het tweede lid luidt:
“Niettemin kan een partij zich, voor het bewijs dat zij haar toestemming niet heeft verleend, beroepen op het recht van het land waar zij haar gewone verblijfplaats heeft, indien uit de omstandigheden blijkt dat het niet redelijk zou zijn de gevolgen van haar gedrag te bepalen overeenkomstig het recht, bedoeld in het voorgaande lid.”
[appellante] meent dat het niet redelijk is in dit geval de geldigheid van de addenda te beoordelen op basis van het Nederlands recht, omdat zij destijds de Nederlandse taal onvoldoende beheerste en tevens omdat al het geleende geld uitsluitend ten goede is gekomen aan [ex-echtgenoot] . Ook voert zij aan dat de gevolgen van het aannemen van hoofdelijke aansprakelijkheid voor haar onevenredig groot zijn.
3.4.7.
Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen de door [appellante] aangevoerde omstandigheden – die door [geïntimeerde] gemotiveerd zijn betwist – in onvoldoende mate de toepassing van artikel 8 lid 2 EVO. Het hof neemt hierbij in overweging dat partijen in 1993 zijn gehuwd en in ieder geval tot 2003 in Nederland hebben gewoond, terwijl de beweerdelijke overeenkomsten van geldlening en de addenda zijn ondertekend in de periode dat [appellante] en [ex-echtgenoot] nog in Nederland woonden. Van belang is tevens dat de beweerdelijke leningen zijn verstrekt door een Nederlandse vennootschap die door [appellante] en [ex-echtgenoot] samen was opgericht.
3.4.8.
De conclusie is dat de grieven 2 en 3 van [appellante] falen.
3.5.1.
De grieven 6, 7 en 8 zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de overeenkomsten van geldlening I en II daadwerkelijk bestaan. [appellante] betwist het bestaan van die leningen.
3.5.1.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
[geïntimeerde] heeft ten bewijze van het bestaan van de leningen I en II verwezen naar de schriftelijke schuldbekentenissen die hiervoor onder 3.2.1 zijn vermeld. Met betrekking tot lening I heeft zij gesteld dat zij de beschikking heeft over de originele schriftelijke overeenkomst; met betrekking tot lening II stelt zij slechts te beschikken over een kopie van de schriftelijke overeenkomst.
[geïntimeerde] heeft verder, ten bewijze van het bestaan van de leningen, verwezen naar haar jaarrekeningen 2001 en 2007 (overgelegd als productie 17 bij haar akte vermindering eis d.d. 19 november 2013), waarin de twee leningen als vorderingen van [geïntimeerde] zijn vermeld onder de vaste activa.
[geïntimeerde] heeft als bewijsstukken voorts rekeningafschriften overgelegd waaruit blijkt dat de uitgeleende bedragen daadwerkelijk zijn betaald (producties 19, 22 en 24 bij haar akte vermindering eis d.d. 19 november 2013).
[geïntimeerde] heeft ten slotte verwezen naar de schriftelijke verklaring van de accountant [accountant] (productie 16 bij haar akte vermindering eis d.d. 19 november 2013) die destijds de schriftelijke overeenkomsten heeft opgesteld; in deze verklaring wordt bevestigd dat de overeenkomsten van geldlening daadwerkelijk zijn gesloten.
3.5.3.
Naar het oordeel van het hof moet, in het licht van de voormelde bewijsstukken waarvan de juistheid op zichzelf niet of in ieder geval onvoldoende door [appellante] is weersproken, het verweer van [appellante] dat de leningen I en II in werkelijkheid niet bestaan, als ontoereikend worden aangemerkt. Het hof neemt daarom, net als de rechtbank, het bestaan van de leningen I en II als vaststaand aan.
Dat [geïntimeerde] met betrekking tot lening II niet meer de beschikking heeft over de originele schriftelijke overeenkomst doet aan het voorgaande niet af, aangezien ook overigens toereikend bewijs aanwezig is om het bestaan van lening II te bevestigen.
Voormelde conclusie wordt evenmin anders door het feit dat de betaling van het bedrag van f. 75.000,- (€ 34.034,-) betreffende lening I is geschied op een bankrekening van [de vennootschap naar Spaans recht] , de Spaanse vennootschap van [appellante] en [ex-echtgenoot] , en dat deze lening in de administratie van [geïntimeerde] is geboekt als een leenschuld van die vennootschap. De wijze van betalen en administreren doet immers niet af aan de verplichtingen die [ex-echtgenoot] blijkens de gesloten overeenkomst op zich heeft genomen.
3.5.4.
De conclusie is dat de grieven 6, 7 en 8 van [appellante] in zoverre falen.
3.5.5.
[appellante] heeft in haar achtste grief (subsidiair) betwist dat lening II opeisbaar is.
Hieromtrent overweegt het hof dat uit de door [geïntimeerde] overgelegde kopie van lening II blijkt dat ten aanzien van deze lening geen aflossingsverplichtingen zijn overeengekomen maar dat partijen in onderling overleg aflossing kunnen overeenkomen en dat overigens de hoofdsom slechts kan worden opgeëist (voor zover in deze zaak van belang) ingeval van niet prompte voldoening van rente of aflossing op de verschijningsdatum.
Dat [geïntimeerde] en [ex-echtgenoot] in onderling overleg aflossing van lening II zijn overeengekomen is niet gesteld of gebleken. Evenmin is gebleken dat de jaarlijkse rente over de hoofdsom niet (tijdig) zou zijn betaald. [geïntimeerde] heeft in dit verband slechts gesteld dat “voor zover [geïntimeerde] weet op deze lening nooit rente is betaald”, maar naar het oordeel van het hof is dit standpunt niet geloofwaardig: uit de overgelegde jaarrekeningen blijkt dat in ieder geval over de jaren 2001, 2006, 2007, 2011 en 2012 door [geïntimeerde] rente is ontvangen; met betrekking tot de overige jaren is op dit punt geen informatie beschikbaar. Verder is van belang dat uit de overgelegde jaarrekeningen niet kan worden afgeleid dat ten aanzien van lening II sprake is geweest van een oplopende schuld als gevolg van het niet betaald zijn van jaarlijkse rente.
Onder deze omstandigheden acht het hof de stelling van [geïntimeerde] dat de schuld uit de overeenkomst van geldlening II opeisbaar is, onvoldoende onderbouwd.
Reeds om die reden is de vordering van [geïntimeerde] , voor zover betrekking hebbend op lening II, niet toewijsbaar.
3.6.1.
De grieven 11, 12 en 13 van [appellante] hebben – voor zover thans nog van belang – betrekking op de vraag of [appellante] met betrekking tot lening I hoofdelijk verbonden is door de ondertekening van het addendum (door [geïntimeerde] als productie 3 bij inleidende dagvaarding in het geding gebracht).
Dat [appellante] zich niet als hoofdelijk medeschuldenaar maar slechts als borg verbonden zou hebben valt naar het oordeel van het hof niet in het addendum te lezen. Ook overigens kan deze stelling van [appellante] , bij gebreke aan een toereikende onderbouwing, niet worden aanvaard.
3.6.2.
[appellante] stelt dat de handtekening onder het addendum met betrekking tot lening I niet van haar is en is vervalst.
[geïntimeerde] heeft, ten bewijze van de echtheid van de handtekening van [appellante] , een rapport in het geding gebracht van de handschriftdeskundige [handschriftdeskundige] , gedateerd 10 december 2012 (productie 11 bij de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident). In dit deskundigenrapport is vermeld dat de deskundige voor zijn onderzoek de beschikking had over het originele addendum met betrekking tot lening I. Dat de deskundige inderdaad kon beschikken over het originele addendum wordt ondersteund door de door [geïntimeerde] overgelegde producties 38, 39 en 40 bij memorie van antwoord. Het door [appellante] op dit punt gevoerde (ongemotiveerde) verweer wordt om die reden door het hof gepasseerd.
De deskundige [handschriftdeskundige] concludeert dat de handtekening onder het addendum met betrekking tot lening I inderdaad afkomstig is van [appellante] en derhalve authentiek is.
Het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat deze conclusie van de deskundige deugdelijk is onderbouwd in het onderzoeksrapport en dat het rapport van de deskundige [deskundige] , dat [appellante] bij wijze van tegenbewijs in het geding heeft gebracht (productie 10 bij conclusie van antwoord), onvoldoende duidelijk is om de conclusie in het rapport van de deskundige [handschriftdeskundige] te ontzenuwen.
Dit betekent dat de stelling van [appellante] dat haar handtekening onder het addendum met betrekking tot lening I vals is, niet kan worden aanvaard.
3.6.3.
[appellante] heeft in haar elfde grief ook aangevoerd dat – indien moet worden uitgegaan van de ondertekening door haar van het addendum – aan dat addendum geen dwingende bewijskracht toekomt als bedoeld in artikel 157 lid 2 Rv, maar slechts vrije bewijskracht, dit gelet op het bepaalde in artikel 158 lid 1 Rv.
Naar het oordeel van het hof is dit standpunt juist. De overeenkomst van geldlening tussen [geïntimeerde] en [ex-echtgenoot] is gesloten in 2001. [appellante] heeft zich in 2007, door ondertekening van het addendum, als hoofdelijk medeschuldenaar verbonden. [geïntimeerde] heeft dit aldus verwoord dat [appellante] met de ondertekening van het addendum is toegetreden tot de in het addendum omschreven leningsovereenkomst. Naar het oordeel van het hof is het addendum aldus aan te merken als een onderhandse akte waarin de verbintenis van slechts één partij, strekkende tot voldoening van een geldsom, is vastgelegd. De omstandigheid dat het addendum mede is ondertekend namens [geïntimeerde] en door [ex-echtgenoot] , maakt dit niet anders. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat de schuld waarvoor [appellante] zich heeft verbonden, voortvloeit uit een wederkerige overeenkomst.
Nu een goedschrift, zoals vereist op grond van artikel 158 lid 1 Rv, ontbreekt, komt aan het addendum slechts vrije bewijskracht toe.
3.6.4.
Naar het oordeel van het hof levert het addendum, in samenhang met de hiervoor reeds eerdergenoemde schriftelijke verklaring van de accountant [accountant] , vooralsnog voldoende bewijs op voor de stelling van [geïntimeerde] dat [appellante] zich als hoofdelijk medeschuldenaar heeft verbonden met betrekking tot de verplichtingen uit lening I.
[appellante] heeft aangeboden tegenbewijs te leveren en het hof zal haar in de gelegenheid stellen dat tegenbewijs te leveren.
3.7.
Iedere verdere beslissing wordt door het hof aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
laat [appellante] toe tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat zij zich als hoofdelijk medeschuldenaar heeft verbonden met betrekking tot de verplichtingen uit lening I zoals hiervoor omschreven onder 3.2.1;
bepaalt, voor het geval [appellante] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. W.J.J. Beurskens als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 7 mei 2019 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellante] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, W.J.J. Beurskens en M. Stempher en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 april 2019
griffier rolraadsheer