ECLI:NL:GHSHE:2019:15

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
8 januari 2019
Zaaknummer
200.246.853_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over straat- en contactverbod tussen buren na meldingen van overlast en bedreiging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde], beide bewoners van een huurappartement in een verbouwde boerderij. [appellant] heeft meerdere meldingen en aangiftes gedaan van geluidsoverlast, bedreiging en mishandeling door [geïntimeerde]. De voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg heeft in een eerder vonnis van 24 augustus 2018 de vorderingen van [appellant] tot het opleggen van een straat- en contactverbod afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was dat de gestelde feiten juist waren en dat deze vorderingen gerechtvaardigd waren.

In hoger beroep heeft het hof de feiten uit het eerdere vonnis bevestigd en vastgesteld dat de politie in de meeste gevallen geen overlast heeft waargenomen. Het hof oordeelt dat de vorderingen van [appellant] niet met voldoende zekerheid zijn onderbouwd en dat er geen plaats is voor nader onderzoek in een kort geding. De vorderingen van [appellant] worden afgewezen, en het hof bekrachtigt het eerdere vonnis, waarbij [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

De uitspraak benadrukt dat voor het toewijzen van ingrijpende maatregelen zoals een straatverbod, er een hoge mate van aannemelijkheid van de feiten en omstandigheden vereist is. Het hof concludeert dat de verstandhouding tussen partijen ernstig is verstoord, maar dat dit niet voldoende is om de vorderingen van [appellant] te rechtvaardigen. De uitspraak is gedaan op 8 januari 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.246.853/01
arrest van 8 januari 2019
in de zaak van
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat mr. A. Sarkis te Maastricht,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat mr. R.L.J. Reijnen te Geleen,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 september 2018 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen vonnis in kort geding van 24 augustus 2018, verbeterd bij herstelvonnis van 18 oktober 2018, tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/252099 / KG ZA 18-350)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 21 september 2018;
- de memorie van grieven van [appellant] van 2 oktober 2018 met producties;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 30 oktober 2018 met een productie.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis van 24 augustus 2018 onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt:
[appellant] en [geïntimeerde] bewonen beiden een huurappartement in een verbouwde boerderij aan de [adres] te [plaats] . [appellant] is sinds 1989 woonachtig op de eerste verdieping (nr. [nummer 1] ), die bereikbaar is met een trap en overloop. [geïntimeerde] bewoont sinds 2012 het appartement daar onder (nr. [nummer 2] ). Beide appartementen zijn gelegen aan een binnenterrein, dat toegankelijk is door een gemeenschappelijke poort. Op het binnenterrein ligt ook de gemeenschappelijke fietsenstalling van het complex.
[appellant] heeft meermaals melding en aangifte gedaan bij de politie van geluidsoverlast door [geïntimeerde] en hij heeft meermaals aangifte gedaan van mishandeling, vernieling en bedreigingen door [geïntimeerde] en het zonder daartoe uitgenodigd te zijn betreden van zijn woning door [geïntimeerde] .
Op verzoek van de verhuurder, [verhuurder] te [plaats] , heeft de politie op 20 juli 2017 een overzicht opgesteld van de meldingen en aangiftes sinds 2015, alsmede van de constateringen door de politie.
[geïntimeerde] is bij vonnis van de politierechter van 1 november 2017 veroordeeld wegens bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (gepleegd op drie data in of omstreeks juli 2017) en tot vergoeding van immateriële schade en kosten aan [appellant] .
3.2
[appellant] heeft het onderhavige kort geding tegen [geïntimeerde] bij dagvaarding van 1 juni 2018 aanhangig gemaakt voor de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond. Op de zitting van 18 juni 2018 heeft de kantonrechter geconstateerd dat de kantonrechter niet bevoegd is. [geïntimeerde] heeft toen aangegeven dat een nieuwe dagvaarding achterwege kon blijven en dat hij vrijwillig zou verschijnen. Vervolgens is een nieuwe datum bepaald en is de zaak behandeld door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht. Op 14 augustus 2018 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarna op 24 augustus 2018 vonnis is gewezen, op 18 oktober 2018 gevolgd door een herstelvonnis.
3.3
In dit kort geding stelt [appellant] dat [geïntimeerde] zich jegens hem bij verschillende gelegenheden bedreigend en gewelddadig heeft gedragen, zijn huis is binnengedrongen en hem heeft mishandeld en dat [geïntimeerde] met harde muziek vaak overlast veroorzaakt. [appellant] heeft de politie hiervan in kennis gesteld, verschillende keren aangifte gedaan en bij [verhuurder] als verhuurder van beide woningen over het gedrag van [geïntimeerde] geklaagd. Volgens [appellant] heeft dit alles er niet toe geleid dat [geïntimeerde] is opgehouden met deze gedragingen. [appellant] vordert daarom in dit kort geding, samengevat:
  • [geïntimeerde] te verplichten zijn onrechtmatige handelingen jegens [appellant] te staken,
  • aan [geïntimeerde] een contact- en/of straatverbod op te leggen,
  • [geïntimeerde] te verplichten om ervoor te zorgen dat tussen 22:00 uur en 09:00 uur zijn muziek niet buiten zijn eigen woning hoorbaar is;
een en ander op verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [geïntimeerde] in de buitengerechtelijke kosten, proceskosten en nakosten.
[geïntimeerde] heeft de vorderingen van [appellant] bestreden.
3.4
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 24 augustus 2018 onder meer het volgende geoordeeld:
4.2
Een straatverbod vormt een inbreuk op het aan een ieder toekomend recht om zich vrijelijk te verplaatsen. Voor het toewijzen van een zo ingrijpende maatregel moet sprake zijn van in hoge mate aannemelijke feiten en omstandigheden en gegronde vrees dat het onrechtmatig gedrag zonder verbod voortduurt, die zo'n inbreuk kunnen rechtvaardigen. Voor een contactverbod geldt in wezen hetzelfde.
4.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat [appellant] zijn vorderingen weliswaar uitgebreid onderbouwt met meldingen en aangiftes, maar tegelijkertijd stelt zij vast dat de ter plaatse gekomen politiepatrouille in het overgrote deel van de gevallen geen overlast waarneemt of het beweerde voorval onbewijsbaar acht. Ook [verhuurder] heeft geen overlast waargenomen. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat [geïntimeerde] in november 2017 weliswaar is veroordeeld door de politierechter voor bedreiging, waarvan deze in hoger beroep is, maar dat [geïntimeerde] ook de feiten die daarna volgens [appellant] zijn voorgevallen gemotiveerd ontkent.
Tegen deze rechtsoverwegingen is de eerste grief van [appellant] gericht.
3.5
In de toelichting op deze grief voert [appellant] aan dat zijn lichamelijke integriteit dient te prevaleren boven het recht van [geïntimeerde] om zich vrij rond te kunnen bewegen. Hiermee heeft [appellant] kennelijk op het oog het uitgangspunt dat de voorzieningenrechter onder 4.2. heeft geformuleerd. Voor zover de grief hierop ziet, wordt deze verworpen aangezien de voorzieningenrechter terecht tot uitgangspunt neemt dat een straat- en contactverbod als een ingrijpend middel moet worden beschouwd dat met terughoudendheid moet worden toegepast. Voor [appellant] geldt, zoals dat voor iedereen geldt dat hij zich geen aantasting van persoonlijke integriteit behoeft te laten welgevallen. Onderzocht moet worden of het door [appellant] gestelde voldoende aannemelijk is geworden en aangemerkt moet worden als onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] jegens hem, dan wel of dit de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van een dreiging van onrechtmatig handelen. Juist omdat een straatverbod zo ingrijpend is, moeten in beginsel de feiten die daartoe kunnen leiden met een behoorlijk mate van zekerheid vaststaan en voldoende ernstig van aard moeten zijn. Ten slotte verdient nog opmerking dat in het kader van een kort geding procedure als de onderhavige geen plaats is voor nader onderzoek naar de juistheid van de door [appellant] aangevoerde feiten.
3.6
[appellant] heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep melding gemaakt van een groot aantal incidenten waarbij hij door [geïntimeerde] is bedreigd en mishandeld. Van de door [appellant] gestelde bedreigingen op 29 juni 2017, 7 juli 2017 en op 18 juli 2017, staan vast dat deze zich hebben voorgedaan aangezien [geïntimeerde] daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld. Voor het overige moet worden vastgesteld dat alle incidenten waar [appellant] zich op beroept voor de periode tot aan de mondelinge behandeling van het kort geding op 14 augustus 2018 door hem met de afzonderlijke aangiftes en het overzicht van de politie van 20 juli 2017, hiervoor in 3.1 onder c) vermeld, zijn onderbouwd maar dat daarmee nog niet als vaststaand kan worden aangenomen dat deze incidenten zich hebben voorgedaan, dat zij zich hebben voorgedaan op de wijze die [appellant] beschrijft en dat [geïntimeerde] verantwoordelijk kan worden gehouden voor het ontstaan of het verloop van die incidenten. Uit het geheel van stukken die [appellant] heeft overgelegd blijkt zonder meer dat de verstandhouding tussen partijen ernstig is verstoord, terwijl zij als bovenbuurman/onderbuurman wel met elkaar te maken hebben. Uit het door [appellant] overgelegde proces-verbaal van 3 april 2018 van de procedure die [verhuurder] tegen hem aanhangig heeft gemaakt, blijkt dat gestreefd wordt naar een verhuizing door [appellant] en dat [verhuurder] haar medewerking daaraan heeft toegezegd. Of dit inmiddels tot een verhuizing van [appellant] heeft geleid, is uit de stukken niet op te maken. Met betrekking tot de periode na de mondelinge behandeling van het kort geding op 14 augustus 2018 zijn geen verdere incidenten gesteld of gebleken.
3.7
Alles overziende stelt het hof vast dat [appellant] zijn visie op de incidenten met zijn onderbuur [geïntimeerde] wel heeft onderbouwd maar dat daarmee die incidenten nog niet met een voldoende mate van zekerheid vast staan. Daarvoor is nader onderzoek nodig waarvoor in een kort geding als dit geen plaats is. Dat betekent dat alle vorderingen van [appellant] hier op stranden, niet alleen de vordering inzake het contact/straatverbod maar ook beide andere vorderingen. Het hof komt hiermee tot dezelfde conclusie als de voorzieningenrechter in het vonnis van 24 augustus 2018 zodat grief 1 wordt verworpen.
3.8
Grief 2 betreft de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, waaraan (deels) reeds tegemoet gekomen is door middel van het herstelvonnis van 18 oktober 2018 zodat deze grief wat dat betreft geen bespreking behoeft. Voor wat betreft de klacht over het griffierecht faalt de grief reeds omdat [appellant] niet heeft toegelicht waarom te veel griffierecht is geheven.
3.9
Een en ander leidt tot de slotsom dat het vonnis van 24 augustus 2018, zoals verbeterd bij herstelvonnis van 18 oktober 2018, zal worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 24 augustus 2018, zoals verbeterd bij herstelvonnis van 18 oktober 2018, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 318,= aan griffierecht en op € 1.074,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en M. van Ham en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 januari 2019.
griffier rolraadsheer