In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de bepaling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats]. De moeder, appellante, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg van 5 februari 2018 aangevochten, waarin de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vader is bepaald. De moeder verzoekt het hof om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar te bepalen, of in ieder geval een co-ouderschapsregeling vast te stellen. De vader, verweerder, verzet zich hiertegen en stelt dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar verzoeken.
De mondelinge behandeling vond plaats op 19 februari 2019, waarbij beide ouders aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaten. De Raad voor de Kinderbescherming heeft ook een rol gespeeld in deze procedure. Het hof heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder rapporten van de Raad en de Gecertificeerde Instelling (GI). De moeder heeft aangevoerd dat de situatie van de minderjarige bij de vader zorgelijk is en dat hij beter af is bij haar. De vader heeft echter betoogd dat de huidige situatie bij hem in het belang van de minderjarige is, gezien de ontwikkelingsachterstanden van de minderjarige en de stabiliteit die hij biedt.
Het hof heeft overwogen dat de moeder ontvankelijk is in haar verzoeken, maar dat de belangen van de minderjarige voorop staan. Het hof concludeert dat het in het belang van de minderjarige is dat hij zijn hoofdverblijfplaats bij de vader houdt, gezien de huidige omstandigheden en de zorg die de vader voor hem heeft. Het verzoek van de moeder om een co-ouderschapsregeling wordt afgewezen, omdat de ouders momenteel niet in staat zijn om goed samen te werken. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd.