ECLI:NL:GHSHE:2019:1482

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
200.239.264_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling hoofdverblijfplaats van minderjarige in hoger beroep met betrekking tot ouderschap en zorgregeling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de bepaling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats]. De moeder, appellante, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg van 5 februari 2018 aangevochten, waarin de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vader is bepaald. De moeder verzoekt het hof om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar te bepalen, of in ieder geval een co-ouderschapsregeling vast te stellen. De vader, verweerder, verzet zich hiertegen en stelt dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar verzoeken.

De mondelinge behandeling vond plaats op 19 februari 2019, waarbij beide ouders aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaten. De Raad voor de Kinderbescherming heeft ook een rol gespeeld in deze procedure. Het hof heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder rapporten van de Raad en de Gecertificeerde Instelling (GI). De moeder heeft aangevoerd dat de situatie van de minderjarige bij de vader zorgelijk is en dat hij beter af is bij haar. De vader heeft echter betoogd dat de huidige situatie bij hem in het belang van de minderjarige is, gezien de ontwikkelingsachterstanden van de minderjarige en de stabiliteit die hij biedt.

Het hof heeft overwogen dat de moeder ontvankelijk is in haar verzoeken, maar dat de belangen van de minderjarige voorop staan. Het hof concludeert dat het in het belang van de minderjarige is dat hij zijn hoofdverblijfplaats bij de vader houdt, gezien de huidige omstandigheden en de zorg die de vader voor hem heeft. Het verzoek van de moeder om een co-ouderschapsregeling wordt afgewezen, omdat de ouders momenteel niet in staat zijn om goed samen te werken. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 18 april 2019
Zaaknummer: 200.239.264/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/224652 / FA RK 16-2967
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N. Baouch,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. R. Engwegen.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
Als informant is aangemerkt:
- Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: Gecertificeerde Instelling (GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 5 februari 2018 en naar de beschikkingen van die rechtbank van 30 september 2016 en 15 november 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 mei 2018, heeft de moeder verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking van 5 februari 2018 te vernietigen voor zover het betreft de bepaling van de hoofdverblijfplaats van de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige] bij de vader en, in zoverre opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de moeder zal zijn.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 juli 2018, heeft de vader verzocht, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de moeder in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar dit beroep als ongegrond en onbewezen te ontzeggen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 februari 2019. Van die behandeling is een verkort proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
Bij de mondelinge behandeling zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en de vader, bijgestaan door zijn advocaat. Beiden zijn bijgestaan door de tolk in de Poolse taal K. Eggermond;
  • de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] .
De GI is niet ter mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder van 27 juni 2018;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader van 4 februari 2019;
  • het V-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder van 13 februari 2019;
  • de ter zitting door de advocaat van de moeder overgelegde pleitnotities.
2.4.1.
Met toestemming van het hof zijn na de mondelinge behandeling de volgende stukken ingekomen:
- de brief met bijlagen van de GI van 1 maart 2019;
- de brief van de raad van 11 maart 2019;
- het V-formulier met bijlage van de advocaat van de vader van 12 maart 2019;
- het V-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder van 12 maart 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de affectieve relatie van de moeder met de vader is op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren. De vader heeft [minderjarige] erkend.
De moeder en de vader oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
[minderjarige] staat sinds 18 oktober 2017 onder toezicht van de GI.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep aan de orde - de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader bepaald.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert - zakelijk en verkort weergegeven - het volgende aan.
De moeder verzoekt het hof te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar zal zijn dan wel dat, zoals zij ter zitting van het hof aanvullend heeft verzocht, een co-ouderschap met de vader wordt vastgesteld. De communicatie tussen de ouders gaat vooruit.
De moeder woont inmiddels in [plaats] , dicht bij de vader. Zij staat sinds mei 2018 ingeschreven in Nederland. De moeder heeft een stabiele relatie en werk. Zij is niet van plan weer uit Nederland te vertrekken. Volgens de moeder is het meer in het belang van [minderjarige] dat hij zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de moeder dan bij de vader. Uit het rapport van de raad van 4 april 2018 blijkt dat het zeer slecht gaat met [minderjarige] . De moeder is beter dan de vader in
staat om voor [minderjarige] te zorgen. De vader heeft een beperkt inlevingsvermogen. De moeder beseft dat zij in het verleden fouten heeft gemaakt.
[minderjarige] is in oktober 2017 met geweld vanuit Polen door de vader bij de grootmoeder (mz) weggehaald, hetgeen zeer traumatiserend voor hem is geweest.
3.5.
De vader brengt daar - zakelijk en verkort weergegeven - het volgende tegen in.
De moeder is niet-ontvankelijk in haar verzoeken in hoger beroep om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar te bepalen dan wel een co-ouderschap vast te stellen, nu deze verzoeken niet voor het eerst in hoger beroep kunnen worden gedaan.
Het is verder in het belang van [minderjarige] dat hij zijn hoofdverblijf bij de vader houdt. Gelet op de voorgeschiedenis valt niet uit te sluiten dat indien het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de moeder wordt bepaald, zij hem opnieuw zal ontvoeren naar Polen. De moeder staat niet officieel ingeschreven in Nederland. [minderjarige] heeft hechtingsproblemen. Hem opnieuw verplaatsen naar de moeder is zeer schadelijk voor zijn ontwikkeling.
Het klopt dat de raad zorgen heeft over [minderjarige] , maar deze zorgen zijn niet zodanig ernstig dat de raad redenen ziet voor wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] dan wel voor een
verzoek tot uithuisplaatsing. De raad rapporteert dat de vader de zorgen over [minderjarige] serieus neemt en om adviezen vraagt.
De communicatie tussen de ouders verloopt moeizaam.
De vader betwist dat hij de grootmoeder (mz) heeft mishandeld toen hij [minderjarige] in oktober 2017 meenam uit Polen.
3.6.
De GI heeft in haar brief van 1 maart 2019 het volgende - kort samengevat - naar voren gebracht.
Uit het behandelplan van de [stichting] van januari 2019 blijkt dat [minderjarige] een ontwikkelingsachterstand heeft. Hij heeft taalproblemen, problemen in de contactname en in de affectieregulatie. De structuur van de dagbehandeling in de [stichting] biedt [minderjarige] veiligheid en hij wordt opener. Ook zijn taalontwikkeling komt meer op gang.
De ouders krijgen ambulante begeleiding vanuit de [stichting] , tot nu toe vooral op praktisch gebied zoals het eten en de overdrachtsmomenten.
Op 22 maart 2019 vindt er een eerste gezamenlijk gesprek plaats tussen de gezinsvoogden en de ouders. Inzet is het verbeteren van de onderlinge communicatie tussen de ouders, de informatievoorziening en de samenwerking.
3.7.
De raad heeft schriftelijk geadviseerd het door de moeder ingestelde hoger beroep af te wijzen. [minderjarige] is in de situatie bij de vader net begonnen met het met hulp wegwerken van zijn ontwikkelingsachterstanden. [minderjarige] heeft duidelijkheid en stabiliteit nodig, die de vader hem biedt.
3.8.
Het hof overweegt als volgt.
3.8.1.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof verwijst hiervoor naar de daaraan gewijde overwegingen van de rechtbank en die het hof na eigen afweging en waardering onderschrijft. De Nederlandse rechter komt rechtsmacht toe met betrekking tot het verzoek betreffende het hoofdverblijf en het treffen van een co-ouderschapsregeling aangaande [minderjarige] .
3.8.2.
Nu sprake is van gewijzigde omstandigheden, is het hof van oordeel dat de moeder ontvankelijk is in haar, met het door de vader in eerste aanleg gedane verzoek samenhangende, verzoeken in hoger beroep. Ten tijde van het inleidend verzoek van de
vader verbleef [minderjarige] bij de moeder in Polen, terwijl toen de moeder hoger beroep instelde, [minderjarige] bij de vader in Nederland verbleef.
3.8.3.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen.
Bij de te nemen beslissingen staan de belangen van het kind voorop.
3.8.4.
Met de raad is het hof van oordeel dat het in het belang van [minderjarige] is dat hij zijn hoofdverblijfplaats bij de vader heeft. Het hof zal dat hierna uitleggen.
3.8.5.
[minderjarige] woont sinds oktober 2017 bij de vader. Mede door wat [minderjarige] in zijn jonge leven ten gevolge van de strijd tussen zijn ouders al heeft meegemaakt, is er bij hem sprake van een ontwikkelingsachterstand. Hij heeft taal- en spraakproblemen en problemen in de contactname en affectie regulatie. [minderjarige] wordt voor die problemen behandeld bij de [stichting] . Hij gaat vooruit. [minderjarige] is opener geworden. Zijn taalontwikkeling komt meer op gang en ook het afscheid nemen van de vader en de grootmoeder (vz) gaat beter. De vader staat open voor hulpverlening. Hij stelt vragen aan de behandelaars van de [stichting] over de aanpak en de aansturing van [minderjarige] . Tegenover de gemotiveerde betwisting door de vader heeft de moeder niet, althans onvoldoende, onderbouwd dat de situatie van [minderjarige] bij de vader zodanig zorgelijk is dat het
in het belang van [minderjarige] is om zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder te bepalen. Uit het rapport van de raad blijken weliswaar zorgen over [minderjarige] , maar daarin staat ook dat de vader de zorgen omtrent [minderjarige] serieus neemt en alles in het werk stelt om [minderjarige] te helpen. Het hof ziet geen grond om een andere beslissing te nemen over het hoofdverblijf van [minderjarige] dan de rechtbank heeft gedaan. Het hof acht het, mede gelet op de turbulente periode voorafgaand aan oktober 2017, het moment waarop hij bij zijn vader is komen wonen, juist in het belang van [minderjarige] om de huidige feitelijk en juridische situatie ten aanzien van zijn hoofdverblijfplaats stabiel te houden.
3.8.6.
Het ter zitting door de moeder gedane verzoek om een co-ouderschapsregeling vast te stellen zal het hof afwijzen. Het hof acht een dergelijke regeling onder de huidige omstandigheden niet in het belang van [minderjarige] . De ouders zijn op dit moment onvoldoende in staat gebleken om goed met elkaar samen te werken en om met elkaar te communiceren over [minderjarige] en [minderjarige] uit hun strijd te houden. Voor een co-ouderschapsregeling is dat wel nodig. In dit verband geeft te denken dat het eerste gezamenlijke gesprek van de ouders met de gezinsvoogden met als inzet verbetering van de onderlinge communicatie tussen de ouders pas - met vertraging - gepland stond op 22 maart 2019.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal bekrachtigen en het meer of anders verzochte zal afwijzen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van
5 februari 2018, voor zover daarbij de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , geboren op
[geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , bij de vader is bepaald;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, E.A.M. Scheij en
K.A. Boshouwers en is op 18 april 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.