ECLI:NL:GHSHE:2019:1481

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
200.240.199_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en kinderalimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie en kinderalimentatie na een echtscheiding. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft op 5 juni 2018 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 maart 2018, waarin haar verzoek om partneralimentatie werd afgewezen wegens gebrek aan draagkracht aan de zijde van de man. De man, verweerder in hoger beroep, heeft op 10 augustus 2018 een verweerschrift ingediend en verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep.

Tijdens de mondelinge behandeling op 26 februari 2019 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking en de ingediende stukken. De vrouw heeft verzocht om een partneralimentatie van € 1.730,- bruto per maand, terwijl de man heeft verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld en vastgesteld dat hij een netto besteedbaar inkomen heeft van € 4.116,- per maand. Na aftrek van de kinderalimentatie en andere lasten, heeft het hof bepaald dat de man in staat is om € 566,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, met een verhoging naar € 577,32 per maand per 1 januari 2019. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beschikking van de rechtbank is vernietigd voor zover deze de afwijzing van de partneralimentatie betreft, en het hof heeft de man verplicht om de partneralimentatie te betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.240.199/01
zaaknummer rechtbank : C/02/321959/FA RK 16-5993
beschikking van de meervoudige kamer van 18 april 2019
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats]
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Krijger te Goes,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.C. Buntsma te Middelburg.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 5 maart 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 5 juni 2018 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 5 maart 2018.
2.2.
De man heeft op 10 augustus 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3.1.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 8 februari 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 11 februari 2019 met bijlage, ingekomen op 12 februari 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 15 februari 2019 met bijlagen, ingekomen op 15 februari 2019.
2.3.2.
Het journaalbericht van de zijde van de vrouw van 25 februari 2019 met bijlage, is op 25 februari 2019 ingekomen buiten de in het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven genoemde termijn. Nu dit journaalbericht met bijlage eenvoudig is te doorgronden heeft het hof dit journaalbericht met bijlage toegelaten.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 26 februari 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.5.1.
Ter mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man een concept-hypotheekakte van 5 februari 2019, een brief van 5 februari 219 van [onderneming] aan de man, een nota van afrekening van 5 februari 2019, een overeenkomst van geldlening van december 2018 en jaarstukken 2018 van [eenmanszaak] overgelegd. De advocaat van de vrouw heeft ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van deze stukken.
2.5.2.
Na een korte schorsing van de mondelinge behandeling heeft het hof daarop beslist dat de jaarstukken 2018 van [eenmanszaak] niet worden toegelaten, omdat deze niet eenvoudig te doorgronden zijn en de vrouw in redelijkheid niet voldoende heeft kunnen kennisnemen van deze jaarstukken en zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen.
2.5.3.
De overige voormelde stukken heeft het hof wel toegelaten, omdat deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn en de vrouw, mede gelet op de leespauze gedurende de korte schorsing van de mondelinge behandeling, in redelijkheid voldoende moet hebben kunnen kennisnemen van die stukken en zich voldoende moet hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen.
2.6.
Van de kant van de man zijn ter mondelinge behandeling verder pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] ( [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] ( [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 december 2017 is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) voor [minderjarige 1] bepaald op € 489,- per kind per maand en voor [minderjarige 2] op € 462,- per maand. Het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) werd wegens gebrek aan draagkracht aan de zijde van de man afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is onder meer tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 28 mei 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij deze beschikking is voorts het hoofdverblijf van de kinderen bij de vrouw bepaald en is de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 1] bepaald op een bedrag van € 482,50 per maand en voor [minderjarige 2] op een bedrag van € 445,- per maand. Het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie werd wegens gebrek aan draagkracht aan de zijde van de man afgewezen.
4.2.
De grief van de vrouw ziet op draagkracht van de man voor partneralimentatie.
De vrouw heeft verzocht, verkort weergegeven, de door de man te betalen partneralimentatie alsnog met ingang van 28 mei 2018, althans met ingang van een datum die het hof juist acht, te bepalen op een bedrag van € 1.730,- bruto per maand, althans op een bedrag dat het hof juist acht.
4.3.
De man heeft verzocht, verkort weergegeven, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans het hoger beroep te verwerpen en de bestreden beschikking te bekrachtigen en de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie dient in te gaan op 28 mei 2018, de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het hof gaat daarvan uit.
5.2.
Gelet op de grief van de vrouw bespreekt het hof eerst de draagkracht van de man.
Draagkracht van de man
5.3.
De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank bij het berekenen van de draagkracht van de man ten onrechte rekening heeft gehouden met een aflossing ad € 1.420,- per maand (totaal
€ 17.040,- per jaar) uit privé middelen van de man op de op het bedrijfspand rustende hypothecaire lening. Ook is de rechtbank naar de mening van de vrouw ten onrechte uitgegaan van een huurlast van de man van € 1.050,- per maand. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
5.4.
Het hof overweegt het navolgende.
5.4.1.
De man is ondernemer. Hij heeft een eenmanszaak handelend onder de naam [eenmanszaak] te [plaats 1] . Uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg blijkt dat partijen, tijdens de schorsing van die zitting, in onderling overleg afspraken hebben gemaakt. Partijen hebben onder meer afgesproken dat voor de draagkracht van de man voor het berekenen van de partner- en kinderalimentatie wordt gerekend met een winst uit onderneming van gemiddeld € 71.830,- per jaar.
Aflossing hypotheek bedrijfspand
5.4.2.
Met betrekking tot de aflossing van de op het bedrijfspand rustende hypothecaire lening heeft de man thans in hoger beroep, anders dan in eerste aanleg, gesteld dat deze aflossing niet vanuit privé heeft plaatsgevonden. Dit blijkt ook uit het e-mailbericht van de accountant van de man, de heer [accountant] AA van [accountants & adviseurs] Accountants & Adviseurs aan de advocaat van de man (productie III bij het verweerschrift). Betaling van de aflossing heeft plaatsgevonden via de bankrekening van het bedrijf en is dan ook als zodanig in de jaarrekening vermeld, aldus de man. Het hof constateert dat uit het door de man overgelegde jaarrapport 2017 van [eenmanszaak] ook blijkt dat aflossing in de jaarrekening is vermeld.
De man heeft ter zitting gesteld dat er in 2017 sprake is van een negatieve kasstroom en dat de winst uit onderneming van € 71.830, die partijen als uitgangspunt hebben genomen voor het berekenen van de partner- en kinderalimentatie, (alsnog) dient te worden gecorrigeerd, bij gebreke waarvan de onderneming van de man in liquiditeitsproblemen komt te verkeren, met alle negatieve gevolgen van dien. De vrouw heeft dit gemotiveerd weersproken. Indien wel rekening wordt gehouden met de aflossingen dient geen rekening te worden gehouden met de afschrijvingen, aldus de vrouw.
Het hof overweegt dat uit het van het jaarrapport 2017 deel uitmakende kasstroomoverzicht over 2017 een kasstroom blijkt ten bedrage van € 3.321,- negatief. Deze negatieve kasstroom is beperkt van omvang en is ook van geringe invloed op het totale bedrijfsvermogen van de onderneming en op de liquiditeit van de onderneming. Het hof ziet in deze (absolute en relatieve) geringe kasstroom geen aanleiding om de winst uit onderneming die partijen zijn overeengekomen met het oog op de draagkracht te corrigeren. Het hof gaat derhalve voor het berekenen van de draagkracht van de man uit van de tussen partijen overeengekomen winst uit onderneming van € 71.830,- per jaar.
Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de man met ingang van 28 mei 2018 op een bedrag van € 4.116,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening.
5.4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat voorts rekening moet worden gehouden met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud en voorts met de basis- en aanvullende premie en het verplicht eigen risico minus het in het normbedrag Participatiewet begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte berekening.
Woonlast van de man
5.4.4.
Met betrekking tot de woonlasten van de man heeft de vrouw het navolgende gesteld. De rechtbank heeft ten onrechte rekening gehouden met een huurlast van € 1.050,- per maand (adres [adres 1] ). De man betaalt die woonlast niet, aldus de vrouw. De man heeft in het geheel geen woonlast nu hij feitelijk nog woont in het bedrijfspand te [plaats 1] . De vrouw betwist dat de man een andere woning zou huren in [plaats 2] (adres [adres 2] ) voor € 1.200,- per maand.
De man heeft, onder verwijzing naar zijn journaalbericht met bijlage van 11 februari 2019, gesteld dat hij in 2018 € 1.200,- huur per maand heeft betaald. Ter mondelinge behandeling bij het hof heeft de man verder gesteld dat hij begin februari 2019 een woning heeft gekocht te [plaats 1] , waarvoor hij een particuliere lening heeft afgesloten en een hypotheek is gevestigd. De man heeft gesteld dat daarmee met de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden. Het betreft een rente van 6.25% over een geleend bedrag van € 160.000,-. De man betaalt aan aflossing en rente in totaal € 1.275,- per maand. De vrouw heeft ter zitting gemotiveerd betwist dat met deze hoge woonlast rekening moet worden gehouden. Zij heeft onder meer gesteld dat er voldoende huuraanbod is van eengezinswoningen met een huurprijs die aansluit bij de woonlasten van partijen ten tijde van het huwelijk. Het hof overweegt dat bij beschikking voorlopige voorzieningen van 14 februari 2017 en nadien bij de bestreden beschikking, is uitgegaan van een woonlast van de man van € 1.000,-respectievelijk € 1.050,- per maand. Ter zitting heeft de man gesteld dat hij ermee akkoord gaat dat tot 1 april 2019 rekening wordt gehouden met een huurprijs van
€ 1.050,- per maand. Het hof gaat daarvan uit, maar het hof zal ook vanaf 1 april 2019 met deze woonlast rekenen. Dat de man een woning heeft gekocht waarvoor hij een hogere woonlast dient te voldoen, dient naar het oordeel van het hof voor zijn eigen rekening en risico te komen. De man heeft niet, althans niet voldoende aangetoond dat het noodzakelijk was deze hogere woonlasten aan te gaan. De man heeft niet aangetoond dat hij niet in staat was bij de bank (of elders) een gunstiger lening af te sluiten. Gelet op het voorgaande houdt het hof rekening met een woonlast van de man van € 1.050,- per maand.
Partneralimentatie
5.5.
Gelet op voormeld netto besteedbaar inkomen van de man en de voormelde lasten, heeft de man een draagkrachtruimte van € 2.165,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte berekening. Daarvan is 60% beschikbaar voor het betalen van een onderhoudsbijdrage voor de vrouw. Het hof houdt voorts, evenals de rechtbank, rekening met de door de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van totaal € 964,- per maand (inclusief zorgkorting), hetgeen tussen partijen niet in geschil is. Betaalde partneralimentatie is aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekening houdend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man de draagkracht om € 566,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Daarmee is de grens van de draagkracht van de man bereikt.
5.6.
Het hof is van oordeel dat de vrouw in ieder geval aan deze onderhoudsbijdrage behoefte heeft. Het hof overweegt daartoe als volgt.
De man heeft eerst in hoger beroep verweer gevoerd met betrekking tot de behoeftigheid van de vrouw. Het hof overweegt dat het geen serieuze betwisting van de man betreft, althans de man heeft zijn verweer niet deugdelijk gemotiveerd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen.
Voorts is de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw weliswaar niet vastgesteld, doch de bij voorlopige voorzieningen van 14 februari 2017 vastgestelde kinderalimentatie, die later door partijen in eerste aanleg ook is overeengekomen van thans totaal € 964,- per maand, is berekend aan de hand van een netto besteedbaar inkomen van partijen tijdens het huwelijk van € 4.150,- per maand. Wat er ook zij van de stellingen van de man over de behoeftigheid van de vrouw, het hof is van oordeel dat de vrouw, mede gelet op voormeld netto besteedbaar inkomen tijdens het huwelijk in ieder geval behoefte heeft aan een partneralimentatie van € 566,- bruto per maand.
5.7.
Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2019 € 577,32 per maand.
Proceskosten
5.8.
De proceskosten van dit hoger beroep worden gecompenseerd, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt, nu partijen gewezen echtgenoten zijn. Het hof ziet geen reden om in deze af te wijken van hetgeen ter zake gebruikelijk is.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 5 maart 2018, uitsluitend voor zover betreffende de afwijzing van de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud dient te voldoen:
- met ingang vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (28 mei 2018) tot 1 januari 2019 een bedrag van € 566,- per maand, en
- met ingang van 1 januari 2019 een bedrag van € 577,32 per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, R.C.A.M. Philippart en J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en bijgestaan door de griffier en is op 18 april 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.