ECLI:NL:GHSHE:2019:1473

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
200.254.476_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gesloten uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een minderjarige, die sinds 26 maart 2019 verblijft in een gesloten jeugdzorg accommodatie. De minderjarige, hierna te noemen [minderjarige], is onder toezicht gesteld door de gecertificeerde instelling (GI) en heeft een lange hulpverleningsgeschiedenis. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder een machtiging verleend voor gesloten jeugdhulp, welke door de minderjarige wordt betwist. In het beroepschrift verzoekt [minderjarige] om vernietiging van de beschikking van de rechtbank en afwijzing van het verzoek van de GI. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 april 2019 zijn de advocaat van [minderjarige] en de GI gehoord, maar de minderjarige zelf, zijn ouders en de Raad voor de Kinderbescherming zijn niet verschenen. Het hof overweegt dat de minderjarige, ondanks zijn ernstige gedragsproblemen en risicovol gedrag, mogelijk toe is aan een open plaatsing, maar dat de huidige gesloten machtiging noodzakelijk blijft totdat een geschikte open plek is gevonden. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, omdat de wettelijke vereisten voor de gesloten plaatsing zijn voldaan en de minderjarige nog steeds kwetsbaar is voor risico's. De beslissing van het hof is op 17 april 2019 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 17 april 2019
Zaaknummer : 200.254.476/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/347165/ JE RK 18/1245
in de zaak in hoger beroep van:
[minderjarige],
opgenomen in de accommodatie voor gesloten jeugdzorg Stichting [stichting] , locatie [locatie 1] ,
sinds 26 maart 2019 verblijvende op een onbekende verblijfplaats,
appellant,
hierna te noemen: [minderjarige] ,
advocaat: mr. E.M.A. Leijser,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de vader] , zonder bekende woon- en/of verblijfplaats (hierna te noemen: de vader);
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie 2] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de mondelinge uitspraak van 9 november 2018 die is vastgelegd in de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 16 november 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 februari 2019, heeft [minderjarige] het hof verzocht om, uitvoerbaar bij voorraad,
- te bepalen dat het beroep gegrond wordt verklaard;
- voormelde beschikking te vernietigen en
- het inleidend verzoek van de GI af te wijzen;
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 april 2019.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de advocaat van [minderjarige] , mr. Leijser;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] , in zijn hoedanigheid van gezinsvoogd.
2.3.1.
[minderjarige] , de moeder en de vader zijn, hoewel behoorlijk daartoe opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.3.2.
De raad is, met bericht van verhindering van 22 maart 2019, niet ter zitting verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] (Marokko) [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 15 mei 2017 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 24 mei 2019.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 16 augustus 2017, heeft de rechtbank met ingang van 16 augustus 2017 tot 16 mei 2018 aan de GI een machtiging verleend om [minderjarige] uit huis te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. [minderjarige] verbleef op grond daarvan bij Stichting [stichting] [locatie 1] (hierna: [locatie 1] ).
3.4.
Bij beschikking van 7 mei 2018 heeft voornoemde rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de ondertoezichtstelling met ingang van 24 mei 2018 tot 24 mei 2019 verlengd. Tevens heeft de rechtbank een machtiging gesloten jeugdhulp betreffende [minderjarige] verleend met ingang van 16 mei 2018 tot 16 augustus 2018.
3.5.
Bij beschikking van 6 augustus 2018 heeft diezelfde rechtbank vervolgens een machtiging gesloten jeugdhulp verleend betreffende [minderjarige] met ingang van 16 augustus 2018 tot 16 november 2018 en heeft de beslissing op het resterende deel van het verzoek aangehouden tot de zitting van 9 november 2018.
3.6.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank een machtiging gesloten jeugdhulp betreffende [minderjarige] verleend met ingang van 16 november 2018 tot uiterlijk 24 mei 2019.
3.7.
[minderjarige] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.8.
[minderjarige] voert in het beroepschrift - kort samengevat - het volgende aan.
In tegenstelling tot eerder gedane toezeggingen door de GI is de aanvankelijk beloofde doorplaatsing van [locatie 3] naar [locatie 4] niet doorgegaan en is hij opnieuw bij [locatie 1] geplaatst. Door [locatie 3] is niet gewerkt aan een behandelplan en [minderjarige] heeft niet of nauwelijks contact gehad met de GI over een aanmelding op een open groep.
De behandelingen in de gesloten settingen zijn afgerond en de noodzaak van een gesloten plaatsing ontbreekt inmiddels. Motivatie en vertrouwen in een daadwerkelijk perspectief ontbreken nu bij [minderjarige] en zijn wegloopgedrag hangt nauw samen met dit gebrek aan vertrouwen. Het is zijn wens om op dit moment, althans op korte termijn, een vervolgstap te maken naar een open plaatsing.
3.8.1.
Ter zitting heeft de advocaat van [minderjarige] gezegd dat [minderjarige] op 26 maart 2019 is weggelopen van zijn groep en dat zij daarna geen contact meer met hem heeft gehad.
3.9.
De GI voert ter zitting - kort samengevat - aan dat [minderjarige] al gedurende een relatief lange periode in een gesloten setting heeft verbleven. Hoewel hij daar stappen heeft gemaakt en zich aan de afspraken houdt, is hij van daaruit ook meerdere keren weggelopen. De GI acht het van groot belang dat er voor [minderjarige] een geschikte plek in een open setting wordt gevonden waar hij tot aan zijn meerderjarigheid kan blijven. Bij de kinderrechter ligt inmiddels een verzoek tot het verstrekken van een gewone machtiging tot plaatsing, dat wordt behandeld ter zitting van 18 april 2019. Het gaat dus nadrukkelijk om een open plaatsing en verlenging van de gesloten machtiging is niet verzocht.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Ingevolge artikel 6.1.1 lid 2 Jeugdwet (Jw) is de minderjarige in zaken betrekking hebbende op jeugdhulp als bedoeld in artikel 6.1.2 Jw bekwaam om in rechte op te treden.
Op die grond komt aan [minderjarige] een zelfstandig recht van hoger beroep toe.
3.10.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 6.1.2 lid 1 Jw kan de rechter op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven.
Gelet op artikel 6.1.2 lid 2 Jw staat ter beoordeling of:
  • er bij [minderjarige] sprake is van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren, en;
  • de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat [minderjarige] zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken.
3.10.3.
Een machtiging kan op grond van artikel 6.1.2 lid 3 bovendien slechts worden verleend indien (a) de jeugdige onder toezicht is gesteld, (b) de voogdij over de jeugdige bij een gecertificeerde instelling berust of (c) degene die, anders dan bedoeld onder b, de wettelijke vertegenwoordiger is, met de opneming en het verblijf instemt.
3.10.4.
Ingevolge artikel 6.1.2 lid 5 Jw kan een machtiging voorts slechts worden verleend indien het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, of de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert of de voogdij uitoefent, heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp en verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder nodig is.
Tot slot behoeft het verzoek op grond van artikel 6.1.2 lid 6 Jw de instemming van een gedragswetenschapper die de minderjarige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.
3.10.5.
Het hof is van oordeel dat voldaan is aan de formele vereisten van artikel 6.1.2 lid 3 aanhef en sub a, lid 5 en lid 6 Jw.
3.10.6.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de hiervoor vermelde wettelijke vereisten van artikel 6.1.2 lid 2 Jw.
[minderjarige] laat (ernstige) gedragsproblemen zien, toont risicovol gedrag en onttrekt zich aan hulpverlening door weg te lopen uit de instelling. Hij is vanwege zijn lichte verstandelijke beperking bovendien extra kwetsbaar voor risico’s. Met name het gemis aan inzicht en acceptatie in eigen problematiek, beperkt sociaal oplossend vermogen, beïnvloedbaarheid, beperkte impulsbeheersing, beperkte gewetensontwikkeling en gebrek aan pro-sociale contacten op school maken dat er veel risico’s zijn met betrekking tot criminaliteit.
Daarbij komt dat [minderjarige] al een lange hulpverleningsgeschiedenis kent waarbij hij van 2012 tot juni 2017 op verschillende groepen van instellingen heeft gewoond.
Nadat de poging om - vanaf juni 2017 - weer bij de moeder te gaan wonen is mislukt, is hij gesloten geplaatst bij onder meer [locatie 3] , [locatie 1] en [locatie 5] . Hoewel [minderjarige] zich aanvankelijk goed aan de regels hield, is hij meerdere malen weggelopen. Daar komt bij dat ook ter zitting van het hof is gebleken dat [minderjarige] sinds 26 maart 2019 opnieuw is weggelopen van de groep van [locatie 1] .
Het hof noteert echter ook dat [minderjarige] blijkbaar veel geleerd heeft en inderdaad wel toe lijkt aan een open plaatsing, maar kennelijk niet het geduld heeft om de loop der dingen af te wachten. Het hof begrijpt het voornemen van de GI om te komen tot een zo spoedig mogelijke open plaatsing van [minderjarige] . In afwachting van die plaatsing dient echter, zoals de GI ook zelf stelt, de huidige gesloten machtiging te worden gehandhaafd, omdat er een, indien nodig, dwingend kader dient te zijn waarbinnen van [minderjarige] medewerking en inzet kan worden gevraagd op weg naar een open plaatsing.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 9 november 2018, welke schriftelijk is uitgewerkt op 16 november 2018;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, E.A.M. Scheij en E.L. Schaafsma-Beversluis en is op 17 april 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.