ECLI:NL:GHSHE:2019:1455

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
16 april 2019
Zaaknummer
200.219.671_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Redelijk loon in de zin van artikel 7:411 BW naast een no cure no pay beding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], een vennootschap die handelt onder de naam [bedrijf], tegen [geïntimeerde]. De zaak betreft een geschil over de betaling van een succes fee in het kader van een letselschadezaak. [geïntimeerde] had een overeenkomst gesloten met [appellante] voor juridische bijstand, maar heeft deze overeenkomst voortijdig beëindigd. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vordering van [appellante] afgewezen, omdat het enkel verkrijgen van een aanbod van de verzekeraar van [geïntimeerde] niet als een 'behaald resultaat' kan worden beschouwd. [appellante] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd en vordert nu betaling van een bedrag van € 15.125,= of een vergoeding van 25% exclusief btw over het door [geïntimeerde] ontvangen bedrag van € 50.000,=. Het hof overweegt dat de vordering van [appellante] niet toewijsbaar is, omdat zij onvoldoende heeft geconcretiseerd waarom zij recht heeft op het volledige loon. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vordering van [appellante] af. Tevens wordt [appellante] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.219.671/01
arrest van 16 april 2019
in de zaak van
[de vennootschap] ,
handelend onder de naam [bedrijf] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. W.R.M. Voorvaart te Breda,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B.M.E. Drykoningen te Utrecht,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 april 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 2 februari 2017, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5161433 16-6980)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het comparitievonnis van 22 september 2016.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 26 april 2017;
  • de memorie van grieven van 5 september 2017 met twee producties, tevens houdende wijziging van eis;
  • de memorie van antwoord van 17 oktober 2017;
  • de akte van [appellante] van 28 november 2017;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] van 2 januari 2018.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Geen grieven zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten in eerste aanleg. Daarom kan ook in dit hoger beroep worden uitgegaan van de volgende feiten.
[geïntimeerde] heeft zich in november 2013 tot [appellante] gewend met het verzoek om een letselschadezaak te beginnen tegen zijn werkgever. Partijen hebben daartoe een overeenkomst gesloten.
De overeenkomst tussen partijen van 11 november 2013 heeft, voor zover relevant, de volgende inhoud:
“(...) [geïntimeerde] machtigt hierbij en komt overeen met [bedrijf] , het volgende:
(...) 5. Het rechtstreeks aan de wederpartij declareren van de buitengerechtelijke kosten die [bedrijf] in uw zaak heeft gemaakt. De kosten vangen aan op het moment van het eerste contact tussen u en [bedrijf] , en zijn gebaseerd op het standaarduurtarief van 300,-- euro, excl. 6% kantoorkosten, verschotten en BTW.
Deze kosten worden door u bij voorbaat aan [bedrijf] overgedragen en dus niet bij u in rekening gebracht.
6. Uitsluitend over het door [bedrijf] in uw zaak behaalde resultaat bent u aan hem een vergoeding verschuldigd van 25% plus BTW. Deze wordt niet berekend over de vergoeding van de buitengerechtelijke kosten en daarop ook niet in mindering gebracht of mee verrekend.
7. Bovengenoemde financiële afspraken zijn alleen van toepassing indien de wederpartij aansprakelijkheid erkent of bereid is uw letselschade te betalen. (...)“
Nationale Nederlanden, de verzekeraar van de werkgever van [geïntimeerde] , heeft bij e-mail van 16 maart 2016 het volgende aanbod gedaan:
“(...) De enige optie is dat u deze zaak gaat voorleggen aan de rechter. Nationale
Nederlanden wacht in dit kader uw acties op dit vlak af. Ten einde dit procesrisico af te kopen, biedt Nationale Nederlanden geheel vrijblijvend en onder voorbehoud van alle rechten en weren aan uw cliënt een bedrag van € 50.000,00. Dit bedrag is inclusief de door u gemaakte kosten. Dit aanbod geldt eenmalig en komt bij non-acceptatie en na vier weken te vervallen. Hierop kan in rechte geen beroep worden gedaan. (...)“
[geïntimeerde] heeft het door Nationale Nederlanden gedane aanbod niet geaccepteerd. [geïntimeerde] heeft ervoor gekozen met ingang van 31 maart 2016 zijn belangen niet langer door [appellante] te laten behartigen.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [appellante] in eerste aanleg een verklaring voor recht dat zij recht heeft op de tussen partijen overeengekomen succes fee bestaande uit een bedrag van € 15.125,= inclusief btw, berekend over het door Nationale Nederlanden aangeboden bedrag van € 50.000,=, en dat [geïntimeerde] gehouden is dit bedrag aan [appellante] te voldoen zodra hij van Nationale Nederlanden een bedrag van € 50.000,= (of meer) heeft ontvangen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding inclusief nakosten en alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat haar op grond van de tussen partijen gesloten overeenkomst dit bedrag toekomt, omdat het aanbod van Nationale Nederlanden heeft te gelden als een door [appellante] behaald resultaat.
3.2.2.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.3.
Nadat de kantonrechter een comparitie had gelast en op 10 november 2016 gehouden, heeft zij de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld. Zij heeft daartoe - zakelijk weergegeven – overwogen dat de tussen partijen gesloten overeenkomst, moet worden uitgelegd, meer in het bijzonder wat moet worden verstaan in artikel 6 als “behaald resultaat”. De kantonrechter heeft overwogen dat enkel het bewerkstelligen van een aanbod door Nationale Nederlanden niet als ‘behaald resultaat’ kan worden beschouwd, zodat niet is gebleken dat de voorwaarde voor het ontstaan van een aanspraak op de gevorderde fee in vervulling is gegaan.
3.3.
[appellante] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis. Daarbij heeft zij haar eis gewijzigd. In hoger beroep vordert [appellante] nu dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. Primair:
[geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van een bedrag groot € 15.125,= aan [appellante] .
Subsidiair: zal verklaren voor recht dat [appellante] recht heeft op een vergoeding van 25% exclusief btw over de eerste € 50.000,= die [geïntimeerde] heeft ontvangen, althans in de toekomst zal ontvangen, met betrekking tot het ongeval op/omstreeks 26 april 2010.
Meer subsidiair: zal verklaren voor recht dat [appellante] recht heeft op een in goede justitie te bepalen bedrag/gedeelte van de schadevergoeding die [geïntimeerde] heeft ontvangen, althans in de toekomst zal ontvangen, met betrekking tot het ongeval op/omstreeks 26 april 2010.
De primaire, subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen alle te vermeerderen met de wettelijke rente, vanaf de dag der verschuldigdheid tot aan de dag der algehele voldoening.
II. [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties, waaronder begrepen het salaris van de advocaat, en voorts te bepalen dat bij niet tijdige betaling na een termijn van 14 dagen na de datum van het in deze zaak te wijzen vonnis (bedoeld zal zijn arrest) de wettelijke rente is verschuldigd, tot aan de dag der algehele voldoening.
3.4.
[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellante] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
3.5
De vordering van [appellante] beperkt zich in alle varianten aan hoofdsom tot (alleen) de in artikel 6 van de overeenkomst bedoelde succes fee. Met haar toegelichte grieven legt [appellante] nadrukkelijk aan haar vordering ten grondslag dat [geïntimeerde] haar door zijn voortijdige opzegging van de overeenkomst een redelijk loon verschuldigd is.
3.6
Artikel 7:405 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan voor haar vordering echter geen (rechts)grond bieden, reeds omdat niet is voldaan aan het daartoe in lid 2 gestelde vereiste dat “
de hoogte niet door partijen is bepaald”. [appellante] benadrukt immers ook zelf “
dat in artikel 5 en 6 van de overeenkomst, de omvang van het (…) verschuldigde loon (…) is vastgelegd” (MvG nr. 18). Met andere woorden: [appellante] stelt dat partijen de hoogte van het verschuldigde loon zijn overeengekomen. Meer in het bijzonder geldt dat voor artikel 6 van de overeenkomst, welke bepaling [appellante] als grondslag voor haar vordering aanvoert. Artikel 7:405, lid 2 BW ziet slechts op de situatie waarin partijen de hoogte van het verschuldigde loon
nietzijn overeengekomen, zodat de vordering die in dit geding aan de orde is niet op deze bepaling is gebaseerd.
3.7.1
Voor zover [appellante] haar vordering stoelt op artikel 7:411 BW overweegt het hof dat ingevolge artikel 7:413 lid 2 BW van dat artikel niet ten nadele van [geïntimeerde] kan worden afgeweken. Volgens de in lid 1 besloten hoofdregel heeft [appellante] wegens het voortijdig einde van de overeenkomst hooguit recht op “
een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon”. Voor zover [appellante] op het in lid 2 bedoelde volle loon aanspraak wil maken, verduidelijkt [appellante] onvoldoende dat en waarom in dit geval van die hoofdregel zou moeten worden afgeweken. Dat [appellante] - mede verwijzend naar de gesloten overeenkomst en de eerder voor [geïntimeerde] ’s echtgenote afgewikkelde letselschade - hier het volle loon bij herhaling redelijk noemt, vormt niet de benodigde verduidelijking.
3.7.2
Ook overigens concretiseert [appellante] onvoldoende dat en waarom het volgens de hoofdregel van artikel 7:411 lid 1 BW “
naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon” in dit geval op de volledige succes fee ex artikel 6 van de overeenkomst gesteld zou moeten worden, zodat reeds hierom haar primaire en subsidiaire vordering niet toewijsbaar zijn. Zeker gezien de van [geïntimeerde] ’s verzekeraar minimaal ontvangen € 13.000,= (akte 28-11-2017 nr. 2) die [appellante] zelf nadrukkelijk als looncomponent aanmerkt (zie het hiervoor aangehaalde citaat uit MvG nr. 18 en m.n. ook MvG nr. 19), had het verder op haar weg gelegen om (nader) te concretiseren dat en waarom zij daarnaast nog enige verdere loonaanspraak meent te hebben. Reeds bij gebreke van de benodigde concretisering is ook haar meer subsidiaire vordering niet toewijsbaar.
3.8
Nu [appellante] overigens niets aanvoert dat tot een ander oordeel leidt, komt het hof aan een bespreking van verdere twistpunten niet toe en concludeert het hof dat de grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd zal worden afgewezen. [appellante] heeft ook in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij te gelden en zal om die reden worden veroordeeld in de proceskosten van deze instantie.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 313,= aan griffierecht en op € 1.611,= aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, M. van Ham en R.J.M. Cremers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 februari 2019.
griffier rolraadsheer