ECLI:NL:GHSHE:2019:1454

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
16 april 2019
Zaaknummer
200.213.001_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tussen vennoten na ontbinding en vereffening van VOF-vermogen met gevolgen van winstaandeel en correctie mogelijkheden

In deze zaak gaat het om een vordering tussen vennoten na de ontbinding van hun vennootschap onder firma (VOF) Magic Jewellery. De appellant, [appellant], heeft in hoger beroep een vordering ingesteld tegen de geïntimeerden, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], met betrekking tot de vereffening van het VOF-vermogen en de verdeling van de resultaten. De VOF is ontbonden per 12 januari 2013 na een ramkraak in de juwelierszaak. De appellant vordert betaling van een bedrag van € 21.500,19, dat hij stelt te zijn verschuldigd door [geïntimeerde 1] vanwege een negatief eigen vermogen. De rechtbank heeft de vordering in eerste aanleg afgewezen, omdat deze volgens haar een deugdelijke grondslag ontbeert.

In hoger beroep heeft het hof de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld, en heeft het de grieven van de appellant beoordeeld. Het hof heeft geoordeeld dat de appellant recht heeft op een bedrag van € 16.265,22 van [geïntimeerde 1], vermeerderd met wettelijke rente vanaf 3 oktober 2013. Het hof heeft de vordering jegens [geïntimeerde 2] afgewezen, omdat de appellant niet voldoende heeft aangetoond dat [geïntimeerde 2] hoofdelijk aansprakelijk is voor de schuld van [geïntimeerde 1]. De proceskosten zijn toegewezen aan de zijde van de appellant voor de vordering tegen [geïntimeerde 1], terwijl de appellant in de proceskosten is veroordeeld voor de vordering tegen [geïntimeerde 2].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handel
zaaknummer 200.213.001/01
arrest van 16 april 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J. van Boekel te Tilburg,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,zonder vaste woon- of verblijfplaats hier ten lande,
geïntimeerden,
hierna tezamen aan te duiden als [geintimeerden c.s.] en afzonderlijk als [geïntimeerde 1] respectievelijk [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. A. Smeekes te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 oktober 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 27 juli 2016, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geintimeerden c.s.] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/290825 / HA ZA 14-855)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met eiswijziging en met producties;
  • de memorie van antwoord;
  • het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
In r.o. 2 van het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze feitenvaststelling is door partijen niet bestreden met een concrete grief of ander concreet bezwaar. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen daarom in hoger beroep het uitgangspunt. Daarnaast staan andere feiten tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
a. [appellant] is met [geïntimeerde 1] en haar dochter N [de dochter van geintimeerde 1] (hierna: de dochter) met ingang van 1 augustus 2008 een vennootschap onder firma aangegaan, ter uitoefening van een onderneming (een juwelierszaak) onder de gemeenschappelijke naam Magic Jewellery VOF. [appellant] , [geïntimeerde 1] en de dochter hebben hiertoe een ‘overeenkomst van vennootschap onder firma’ d.d. 21 augustus 2008 opgemaakt en ondertekend.
b. In het kader van de vennootschap onder firma (hierna: de VOF) werd de onderneming voortgezet die tot 1 augustus 2008 door [geintimeerden c.s.] werd uitgeoefend in het kader van de tussen hen bestaande vennootschap onder firma Magic Jewellery v.o.f. (hierna ook wel: de v.o.f.)
c. Voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst inzake de VOF hebben Magic Jewellery v.o.f., vertegenwoordigd door [geintimeerden c.s.] , en [appellant] op 14 juli 2008 een
letter of intentopgemaakt en ondertekend. Deze verklaring hield verband met de mogelijke toetreding van [appellant] als vennoot tot Magic Jewellery v.o.f., welke toetreding niet is gerealiseerd.
d. Medio 2009 is de dochter uitgetreden uit de VOF. [geïntimeerde 1] heeft haar aandeel overgenomen. [appellant] en [geïntimeerde 1] hebben daarna de onderneming gezamenlijk voortgezet, waarbij zij ieder een aandeel van 50% hadden in de resultaten van de VOF en haar vermogen.
e. In december 2012 heeft een ramkraak plaatsgevonden in de juwelierszaak, die ertoe heeft geleid dat de onderneming in onderling overleg tussen de vennoten [geïntimeerde 1] en [appellant] is beëindigd per 12 januari 2013. De onderneming is per 1 maart 2013 uitgeschreven uit het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel.
f. [appellant] heeft [geïntimeerde 1] bij aangetekende brief van 18 september 2013 gesommeerd om een bedrag van € 21.500,19 aan hem te betalen, in verband met een negatief eigen ondernemingsvermogen van [geïntimeerde 1] .
g. Na daartoe op 21 oktober 2014 verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft [appellant] ten laste van [geïntimeerde 1] conservatoir beslag doen leggen op het onverdeelde aandeel van [geïntimeerde 1] in een onroerende zaak te [plaats] . Ook heeft [appellant] ten laste van [geïntimeerde 1] conservatoir derdenbeslag doen leggen onder de Rabobank.
De procedure in eerste aanleg
3.2.1.
[appellant] heeft in de inleidende dagvaarding gevorderd, samengevat, dat de rechtbank [geintimeerden c.s.] hoofdelijk veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad:
I. primair tot betaling van € 21.500,19 aan [appellant] , althans subsidiair (a) om hun medewerking te verlenen aan het vrijgeven van de bankrekening van de VOF en het daarop aanwezige saldo over te laten maken naar een door [appellant] aan te duiden op zijn naam gestelde bankrekening en (b) hun medewerking te verlenen aan de vereffening en verdeling van de vennootschap/het vennootschappelijk vermogen en om het daaruit voortvloeiende saldo te betalen aan [appellant] ;
II. tot betaling van de wettelijke rente vanaf 12 januari 2013, althans 1 maart 2013,
III. tot betaling van de proceskosten, de beslagkosten en de nakosten daaronder begrepen, met rente.
3.2.2. [geintimeerden c.s.] hebben geantwoord, waarna de rechtbank bij tussenvonnis van 27 mei 2015 een comparitie na antwoord heeft gelast, die heeft plaatsgevonden op 7 juli 2015.
3.2.3.
[appellant] heeft vervolgens een akte genomen en heeft daarbij zijn vordering onder
I gewijzigd, in die zin dat hij heeft gevorderd, samengevat, om [geintimeerden c.s.] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [appellant] van € 16.467,95 althans € 16.062,69.
3.2.4. [geintimeerden c.s.] hebben daarna een antwoordakte genomen, waarna [appellant] nog een akte heeft genomen.
3.2.5.
Bij eindvonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de gewijzigde vordering van [appellant] afgewezen, daartoe overwegend, samengevat, dat de vordering een deugdelijke grondslag ontbeert. De rechtbank heeft daarbij uitdrukkelijk in het midden gelaten of [geïntimeerde 2] terecht in de procedure is betrokken.
De grieven en de omvang van het hoger beroep3.3.1. [appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd en heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot toewijzing van het door hem gevorderde. [appellant] heeft daarbij zijn eis gewijzigd.
3.3.2.
In de conclusie aan het slot van de memorie van grieven heeft [appellant] gevorderd, samengevat, dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad,
I [geintimeerden c.s.] hoofdelijk veroordeelt om binnen drie dagen na betekening van het te wijzen arrest tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen een bedrag van
€ 21.500,16, althans een door het hof vast te stellen bedrag, althans een deskundige aanwijst om de hoogte van de vordering van [appellant] vast te stellen;
II [geintimeerden c.s.] hoofdelijk veroordeelt om binnen drie dagen na betekening van het te wijzen arrest tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen de wettelijke rente vanaf 12 januari 2013, althans vanaf 1 maart 2013, althans vanaf de datum van dagvaarding, althans vanaf een in redelijkheid door het hof vast te stellen datum, tot aan de dag der algehele voldoening;
III [geintimeerden c.s.] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten van beide instanties, de beslagkosten en de nakosten daaronder begrepen, met rente.
3.3.3.
Tijdens het pleidooi heeft [appellant] desgevraagd gesteld dat het in de memorie van grieven in de vordering onder I genoemde bedrag ad € 21.500,16 berust op een typefout en dat het zijn bedoeling was en is om in hoger beroep aanspraak te maken op betaling van het (ook in eerste aanleg uiteindelijk primair) gevorderde bedrag ad € 16.467,95.
3.3.4. [geintimeerden c.s.] hebben geen bezwaar gemaakt tegen deze gang van zaken, die per saldo neerkomt op een vermeerdering van de eis van beperkte omvang (zie het subsidiair en meer subsidiair gevorderde onder I). Het hof ziet ook geen aanleiding om de vermeerdering van eis ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Daarom zal recht worden gedaan op de gewijzigde eis (opgevat conform het gestelde tijdens het pleidooi).
3.3.5.
Met de grieven 1-4 komt [appellant] op tegen de oordelen van de rechtbank die hebben geleid tot de afwijzing van de vordering onder I. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling in de r.o. 3.4.1. e.v.
Grief 5 heeft, voor zover relevant, betrekking op de proceskostenveroordeling en komt aan de orde in r.o. 3.6.3.
De vordering jegens [geïntimeerde 2]
3.4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg gesteld dat [geïntimeerde 2] hoofdelijk verbonden is voor de schuld van [geïntimeerde 1] , omdat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gehuwd zijn (inl. dagv. nr. 9) en omdat de activiteiten van [geïntimeerde 1] vielen binnen de tussen haar en [geïntimeerde 2] bestaande huwelijksgemeenschap (p-v cna). Deze stellingen - die geen steun vinden in het toepasselijke recht (zie o.m. artikel 1:85 BW) - zijn niet herhaald in hoger beroep. Het hof gaat ervan uit dat [appellant] zijn genoemde standpunten niet langer handhaaft.
In hoger beroep heeft [appellant] gesteld (mvg nr. 3) dat hij naast [geïntimeerde 1] ook [geïntimeerde 2] in rechte heeft betrokken omdat laatstgenoemde partij was bij de
letter of intent(zie r.o. 3.1. onder c.), omdat hij de woordvoerder was waarmee de onderhandelingen over de toetreding van [appellant] tot de VOF werden gevoerd en omdat [geïntimeerde 2] gedurende de gehele looptijd van de VOF feitelijk (het hof begrijpt: naast of in plaats van [geïntimeerde 1] ) als beherend vennoot is opgetreden. Om die redenen is [geïntimeerde 2] hoofdelijk aansprakelijk, aldus [appellant] .
[geintimeerden c.s.] hebben het door [appellant] gestelde gemotiveerd betwist.
3.4.2.
Het hof overweegt dat ook de in hoger beroep door [appellant] aangevoerde gronden niet kunnen leiden tot toewijzing van zijn vordering jegens [geïntimeerde 2] . Het hof overweegt hiertoe als volgt.
De
letter of intenthad betrekking op de in juli 2008 beoogde toetreding van [appellant] tot de v.o.f. tussen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , die niet is gerealiseerd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de betrokkenheid van [geïntimeerde 2] bij de
letter of intentkan leiden tot het door [appellant] beoogde rechtsgevolg in het kader van de afwikkeling van de VOF.
Uit het overigens door [appellant] gestelde zou kunnen volgen dat [geïntimeerde 1] zich in de onderhandelingen over het sluiten van de VOF-overeenkomst en tijdens het bestaan ervan heeft laten bijstaan of vervangen door haar echtgenoot [geïntimeerde 2] . Uit de stellingen van [geintimeerden c.s.] kan volgen dat in elk geval van enige bijstand wel sprake is geweest. Feit is en blijft niettemin - en dat volgt ook uit de eigen stellingen van [appellant] - dat [geïntimeerde 2] geen vennoot was in het kader van de VOF. Zonder nadere toelichting, die opnieuw ontbreekt, valt dan niet in te zien waarom de aan [geïntimeerde 1] verleende bijstand kan leiden tot de aansprakelijkheid van [geïntimeerde 2] voor een (gestelde) schuld van [geïntimeerde 1] als vennoot jegens [appellant] als haar medevennoot.
3.4.3.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de door [appellant] jegens [geïntimeerde 2] ingestelde vordering terecht heeft afgewezen. De (mede) tegen deze beslissing aangevoerde grieven 1-4 falen.
Het hof zal de in hoger beroep gewijzigde vordering onder I, voor zover gericht tegen [geïntimeerde 2] , afwijzen. Op de verdere consequenties van deze oordelen zal het hof ingaan in r.o. 3.6.2.
De vordering jegens [geïntimeerde 1]
3.5.1.
In verband met [geïntimeerde 1] heeft [appellant] zijn vordering in eerste aanleg gebaseerd op verschillende naast en na elkaar aangevoerde gronden, die hier als zodanig verder in het midden kunnen blijven.
In hoger beroep heeft [appellant] in de memorie van grieven gesteld dat zijn vordering jegens [geïntimeerde 1]
primair(onder meer) is gebaseerd op artikel 9 van de VOF-overeenkomst, op grond waarvan de vennoten ieder voor de helft delen in de winst en het verlies van de VOF (mvg nr. 25). In verband met deze primaire grondslag heeft [appellant] tot uitgangspunt genomen (zoals hij dat ook in eerste aanleg ten dele al had gedaan) dat de VOF begin 2013 is ontbonden, dat het vermogen van de VOF daarna is vereffend (waarbij in elk geval alle schulden van de VOF zijn voldaan) en dat de tussen de vennoten bestaande gemeenschap vervolgens is verdeeld. Het resultaat van deze verdeling behoeft in zijn ogen echter een correctie, zo begrijpt het hof de stellingen van [appellant] , vanwege de te hoge privéopnames bij wege van voorschot uit het VOF-vermogen door [geïntimeerde 1] in de periode tot (omstreeks) de ontbinding van de VOF.
Tijdens het pleidooi heeft [appellant] aanvullend een beroep gedaan op ongerechtvaardigde verrijking. Dit standpunt komt echter in strijd met de twee-conclusie-leer. Gesteld noch gebleken is dat één van de mogelijke uitzonderingen hierop in het onderhavige geval van toepassing is. Deze grondslag zal daarom hierna buiten beschouwing blijven. Het gestelde in artikel 25 Rv, waarop in dit verband tijdens het pleidooi nog een beroep is gedaan, leidt niet tot een ander oordeel. Aanvullend overweegt het hof nog dat de nieuw-aangevoerde grondslag niet van een deugdelijke uitwerking en onderbouwing is voorzien, zodat deze grondslag ook daarom niet tot toewijzing van de vordering kan leiden.
3.5.2.
In verband met de afzonderlijke activa van de VOF heeft [appellant] in hoger beroep (en teruggrijpend op in eerste aanleg meer uitgebreid onderbouwde standpunten) gesteld:
(1) dat de voorraad die resteerde na de ramkraak in december 2012 en de daarna gehouden uitverkoop begin januari 2013 voor € 12.930,87 is terug-verkocht aan de leverancier, zodat de VOF ten tijde van haar ontbinding geen voorraad meer had, en
(2) dat het positieve saldo op de bankrekening van de VOF en het kasgeld van de VOF (ad € 1.875,- in totaal) in de loop van 2013 bij helfte tussen de vennoten zijn verdeeld.
Ter onderbouwing van de stelling onder (1) heeft [appellant] overgelegd een
‘Gutschrift’d.d. 7 januari 2013 van [de vennootschap naar Duits recht] GmbH te [vestigingsplaats] voor een bedrag ad € 12.930,87, met de vermelding
‘Es wurden 14 Karat diverser Goldschmuck Neuware zurückgenommen. Der Betrag wurde am 04.01.2013 bar erhalten’(prod. 3 mvg). Volgens [appellant] is dit bedrag (afgerond tot € 13.000,-) daarna op 9 januari 2013 gestort op de bankrekening van de VOF, wat volgens [appellant] ook blijkt uit het door [geintimeerden c.s.] overgelegde bankafschrift (prod.
1 cva).
Uit de correctie van het gevorderde bedrag, van € 21.500,16 in € 16.467,95, tijdens het pleidooi (zie r.o. 3.3.3.) leidt het hof af dat [appellant] in hoger beroep blijft bij zijn in eerste aanleg (akte nr. 7) gegeven onderbouwing van het laatstgenoemde bedrag. Daarvan uitgaande legt [appellant] ook in hoger beroep aan zijn vordering ten grondslag dat ten tijde van de ontbinding van de VOF ten aanzien van [geïntimeerde 1] sprake was van een negatief eigen vermogen ad (-/-) € 11.030,45 en ten aanzien van [appellant] van een positief eigen vermogen ad € 21.500,19. [appellant] heeft deze stelling nader onderbouwd met behulp van cijfermatige opstellingen, afkomstig van de boekhouder van de VOF, waaronder een overzicht van het eigen vermogen van de vennoten in de VOF per 28 maart 2013.
De in het overzicht opgenomen cijfers moeten volgens [appellant] worden gecorrigeerd op grond van tijdens de procedure in eerste aanleg gemaakte afspraken. Deze afspraken hebben volgens [appellant] ingehouden:
(a) dat het bedrag van een nog te verwachten belastingteruggave (ad € 449,-) aan hem wordt toebedeeld, en
(b) dat de beide vennoten er in hun onderlinge verhouding van uitgaan dat zij ieder de helft hebben ontvangen van het bedrag van € 9.000,- dat de koper van enkele activa van de onderneming nog verschuldigd is.
Op grond van het voorgaande concludeert [appellant] dat het negatieve eigen vermogen van [geïntimeerde 1] uiteindelijk (-/-) € 16.467,95 bedraagt en zijn eigen (positieve) eigen vermogen
€ 16.062,69.
[appellant] vordert thans primair dat [geïntimeerde 1] het eerstgenoemde bedrag aan hem betaalt. Als vennoot is hij gerechtigd om deze vordering jegens zijn medevennoot [geïntimeerde 1] in te stellen, aldus [appellant] .
3.5.3.
[geïntimeerde 1] heeft het door [appellant] gestelde slechts ten dele betwist.
Zo heeft [geïntimeerde 1] niet betwist - en zelfs uitdrukkelijk erkend - dat na de ontbinding van de VOF begin 2013 het vermogen van de VOF zo veel mogelijk is vereffend, dat in dat kader alle schulden van de VOF zijn voldaan en dat in de loop van 2013 uitsluitend nog een vordering van de VOF op de Belastingdienst (ad € 449,-) en een vordering op de koper van activa van de onderneming (ad € 9.000,-) resteerden. [geïntimeerde 1] heeft ook bevestigd dat deze beide vorderingen zijn betrokken bij de verdeling van de gemeenschap, in die zin dat de vordering op de Belastingdienst volledig is toebedeeld aan [appellant] en dat het vorderingsrecht op de koper bij helfte aan de beide vennoten is toebedeeld (antwoordakte nrs. 3-4). [geïntimeerde 1] heeft verder erkend dat het uiteindelijk nog resterende saldo op de bankrekening van de VOF en de kasgelden van de VOF (ad € 1.875,- in totaal) bij helfte tussen de vennoten zijn verdeeld (p-v cna p. 2, antwoordakte nr. 2). In de antwoordakte (nrs. 5-6) heeft [geïntimeerde 1] ook erkend dat, als met de resultaten van de genoemde partiële verdelingen rekening wordt gehouden, het (positieve) eigen vermogen van [appellant] stijgt naar € 16.062,69 en het negatieve eigen vermogen van [geïntimeerde 1] naar (-/-) € 16.467,75.
Met deze standpunten is [geïntimeerde 1] teruggekomen op het eerder door haar ingenomen standpunt dat het banksaldo, de kasgelden en de twee uitstaande vorderingen volledig aan [appellant] ten goede zijn gekomen, waardoor laatstgenoemde in totaal € 11.324,- heeft ontvangen en waardoor [geïntimeerde 1] niets meer verschuldigd is aan [appellant] (cva nr. 13). Nu dit terugkomen zonder voorbehoud is geschied, gaat het hof ervan uit dat [geïntimeerde 1] haar genoemde standpunt niet langer handhaaft.
In hoger beroep heeft [geïntimeerde 1] nog gesteld dat na 28 februari 2013 (de peildatum van de vermogensvergelijking) nog verschuivingen hebben plaatsgevonden in de kapitaalstand van [appellant] (mva nr. 62 e.v.). [geïntimeerde 1] heeft in dit kader de eerder genoemde belastingteruggave opgevoerd. Zij miskent daarmee echter dat deze vordering met haar instemming is betrokken in de verdeling van de gemeenschap (zie r.o. 3.5.2. onder a) en onmiddellijk hiervoor). [geïntimeerde 1] heeft niet uitgelegd waarom deze vordering dan ook nog moet worden betrokken bij de berekening van het eigen vermogen van [appellant] . [geïntimeerde 1] beroept zich daarnaast op enkele overboekingen van de VOF-bankrekening naar [appellant] in de periode vanaf begin april 2013. [geïntimeerde 1] vermeldt echter niet dat ook zijzelf in die periode vergelijkbare bedragen heeft ontvangen, kennelijk in het kader van de partiële verdeling tussen de vennoten van de gelden op de VOF-bankrekening. Verder doet [geïntimeerde 1] een beroep op een betaling van € 35.128,- aan [appellant] in januari 2013. Ten aanzien daarvan zal het hof hierna echter oordelen dat deze niet relevant is in het kader van de rechtsverhouding tussen [geïntimeerde 1] en [appellant] (zie de r.o. 3.5.5. e.v.). Al met al verwerpt het hof de stelling van [geïntimeerde 1] over de verschuivingen in de kapitaalstand van [appellant] na
28 februari 2013 als zijnde onvoldoende gemotiveerd.
Het hof zal bij de verdere beoordeling van het geschil tot uitgangspunt nemen dat het relevante eigen vermogen van [appellant] € 16.062,69 bedraagt en het negatieve eigen vermogen van [geïntimeerde 1] (-/-) € 16.467,75.
3.5.4.
[geïntimeerde 1] betwist dat [appellant] jegens haar recht kan doen gelden op betaling van een van deze bedragen - of enig ander geldbedrag.
Zij voert daartoe allereerst aan dat de vordering onder I, als zij wordt gebaseerd op artikel 9 van de VOF-overeenkomst, dient te worden ingesteld door, althans ten behoeve van de VOF. Volgens [geïntimeerde 1] heeft het genoemde artikel 9 namelijk betrekking op de rechten en plichten van de afzonderlijke vennoten jegens de VOF, zodat [appellant] op die basis niet ten behoeve van zichzelf kan procederen tegen [geïntimeerde 1] (mva nrs. 98-99, pleitnota nrs. 13-15).
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Aan [geïntimeerde 1] kan worden toegegeven dat het bepaalde in artikel 9 van de VOF-overeenkomst ziet op rechten en plichten van de vennoten jegens de VOF, zodat het voor de hand ligt dat een op die bepaling gebaseerde rechtsvordering in principe tegen dan wel ten behoeve van de VOF wordt ingesteld. Inmiddels moet echter rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de onderneming van de VOF is beëindigd, dat de VOF is ontbonden, dat haar vermogen is vereffend en dat met betrekking tot alle daarvoor in aanmerking komende activa van de VOF inmiddels partiële verdelingen hebben plaatsgevonden. Gelet hierop kan de (gestelde) vordering van [appellant] nimmer worden voldaan vanuit VOF-vermogen, terwijl de VOF als zodanig ook geen belang meer heeft bij de voldoening van de (gestelde) vordering op [geïntimeerde 1] . Uit het voorgaande volgt verder dat na de afwikkeling van het onderhavige geschil niets in de weg staat aan de definitieve afwikkeling van de VOF.
Gelet op dit een en ander kan naar oordeel van het hof aan het door [geïntimeerde 1] gestelde geen doorslaggevend argument worden ontleend om [appellant] zijn (primaire) vordering jegens [geïntimeerde 1] te ontzeggen.
Ook bij de vaststelling van het concrete bedrag waarop [appellant] (eventueel) aanspraak kan maken jegens [geïntimeerde 1] zal overigens rekening moeten worden gehouden met de hiervoor genoemde omstandigheden. Nu, gelet daarop, in wezen sprake is van een eindafrekening tussen de vennoten, kan [appellant] [geïntimeerde 1] niet aanspreken tot betaling van haar volledige schuld aan de VOF (ad € 16.467,75). Indien [geïntimeerde 1] deze schuld tijdig had voldaan aan de VOF en de VOF meteen daarna ook haar schuld aan [appellant] had voldaan, dan had een bedrag van (€ 16.467,75 - € 16.062,69 =) € 405,06 geresteerd. Dit bedrag zou dan (m.m.) voor de helft aan [geïntimeerde 1] zijn toegekomen. Dit betekent dat [appellant] ook thans jegens [geïntimeerde 1] ten hoogste aanspraak kan maken op betaling van (€ 16.062,69 + € 202,53 =)
€ 16.265,22 aan hoofdsom. [appellant] heeft niets gesteld dat afdoet aan dit oordeel.
3.5.5.
[geïntimeerde 1] voert in de tweede plaats ten verwere aan dat het verschil in eigen vermogen waarop [appellant] zijn vordering baseert inmiddels is rechtgetrokken, zodat [appellant] op die grond niets meer van haar te vorderen heeft. Dit is een verweer dat neerkomt op de erkenning van een eigen schuld, gevolgd door een beroep op betaling. Als zodanig is het een bevrijdend verweer, zodat de stelplicht en de bewijslast ter zake op [geïntimeerde 1] rusten.
licht haar verweer als volgt toe (antwoordakte nrs. 9-10, mva nr. 34 e.v., pleidooi nr. 16 e.v.).
Na de beëindiging van de onderneming van de VOF hebben [geïntimeerde 1] en [appellant] in de tweede helft van januari 2013 in Turkije de nog resterende voorraad van de VOF verkocht aan derden. Anders dan [appellant] stelt (zie r.o. 3.5.2.), beschikte de VOF toen nog over deze voorraad, die € 35.128,- heeft opgebracht. Dit bedrag is volledig ten goede gekomen aan [appellant] , terwijl hij als vennoot slechts aanspraak had op de helft ervan (zijnde € 17.564,-). Doordat [geïntimeerde 1] , door tussenkomst van [geïntimeerde 2] , de volledige opbrengst van de voorraad aan [appellant] heeft voldaan, is het verschil in eigen vermogen (meer dan) rechtgetrokken en heeft [appellant] niets meer van haar te vorderen, aldus [geïntimeerde 1] .
Ter onderbouwing van deze stellingen heeft [geïntimeerde 1] verwezen naar twee (kopieën van) Turkse bankafschriften inzake een betaling van € 35.128,- door [geïntimeerde 2] aan [appellant] op 21 januari 2013 (prod. 3-4 bij de akte van 28 oktober 2015).
[geïntimeerde 1] heeft tijdens het pleidooi nog gesteld dat haar op 21 januari 2013 duidelijk was wat (ongeveer) de stand van de eigen vermogens van de vennoten was en dat zij door de betaling van haar helft van de verkoopopbrengst aan [appellant] (in wezen een iets te hoog bedrag) een einde wilde maken aan haar verplichtingen jegens [appellant] in het kader van de afwikkeling van de VOF.
3.5.6.
[appellant] heeft betwist dat de door [geïntimeerde 1] gestelde verkoop van VOF-voorraad in Turkije heeft plaatsgevonden. [appellant] heeft daarentegen niet betwist dat hij in januari 2013 het door [geïntimeerde 1] gestelde bedrag van € 35.128,- van [geïntimeerde 2] heeft ontvangen. Volgens [appellant] is deze betaling echter gedaan ter aflossing van een eerder door hem aan [geïntimeerde 2] verschafte geldlening (nadere akte nr. 3, mvg nr. 55, pleidooi pag. 5-6).
3.5.7.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde 1] haar bevrijdende verweer, mede gelet op hetgeen [appellant] daar tegenin heeft gebracht, onvoldoende heeft onderbouwd.
Het hof overweegt daartoe allereerst dat [geïntimeerde 1] niet heeft gesteld welke sieraden door haar en [geïntimeerde 2] zijn verkocht in januari 2013, waarom die verkoop in Turkije heeft plaatsgevonden en hoe deze verkoop zich verhoudt tot de terug-verkoop in Duitsland (zie r.o. 3.5.2.). Anders dan [appellant] heeft gedaan in verband met deze terug-verkoop, heeft [geïntimeerde 1] ook geen schriftelijke bescheiden inzake de (gestelde) verkoop in Turkije overgelegd. [geïntimeerde 1] heeft evenmin toegelicht waarom zij dat niet heeft gedaan. Het hof wijst erop dat de stellingen van [geïntimeerde 1] betrekking hebben op een zakelijke transactie van enige omvang, zodat het voor de hand ligt dat dienaangaande bewijsstukken worden opgemaakt, in het belang van koper én verkoper. [geïntimeerde 1] heeft ook niet toegelicht hoe de (gestelde) verkoop in Turkije is verwerkt in de boekhouding van de VOF, als zodanig en in verband met de afwikkeling van de VOF, en waarom, als dat niet is gebeurd, deze verwerking achterwege is gebleven. Gelet op dit een en ander concludeert het hof dat [geïntimeerde 1] onvoldoende heeft onderbouwd dat de door haar gestelde verkoop in Turkije in januari 2013 daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Het hof overweegt daarnaast dat [geïntimeerde 1] niet heeft toegelicht waarom zij zich pas op de (gestelde) verkoop in Turkije heeft beroepen in reactie op de wijziging van eis in de akte van [appellant] en waarom zij voordien, in haar conclusie van antwoord én tijdens de comparitie na antwoord op 7 juli 2015, uitsluitend een ander - minder verstrekkend (en inmiddels verlaten) - verweer heeft gevoerd (zie r.o. 3.5.3.-slot).
In verband hiermee overweegt het hof dat [appellant] - onweersproken - heeft gesteld: (1) dat zijn vordering is gebaseerd op een opstelling van de eigen vermogens van de vennoten per 28 februari 2013 (prod. 3 inl. dagv.), (2) dat deze opstelling in de loop van 2013 is opgesteld door de boekhouder van de VOF en (3) dat hij [geïntimeerde 1] op 18 september 2013 voor het eerst schriftelijk heeft aangemaand om tot betaling over te gaan (nrs. 4-6 inl. dagv.). [geïntimeerde 1] heeft zelf gesteld: (a) dat [appellant] beschikte over de administratie, de bankafschriften en de kas en dat hij als enige contact had met de boekhouder (cva nr. 8, mva nr. 47), (b) dat [geïntimeerde 2] in augustus 2013 de balans over 2012 en voorlopige cijfers over 2013 heeft ontvangen en (c) dat [appellant] kort daarna en op basis van deze stukken heeft gesteld dat hij een vordering zou hebben op [geïntimeerde 1] (mva nrs. 16-19).
Het hof leidt hieruit af dat [appellant] in januari 2013 nog niet beschikte over de voor zijn vordering relevante gegevens en dat [geïntimeerde 1] pas in of na september 2013 op de hoogte is geraakt van deze vordering en de grondslag ervan in de boekhouding van de VOF over 2013. Zonder nadere toelichting, die [geïntimeerde 1] niet heeft gegeven, valt niet in te zien hoe [geïntimeerde 1] dan al in januari 2013 op de hoogte heeft kunnen zijn van (ongeveer) de stand van de eigen vermogens van de vennoten en waarom zij op dat moment al de behoefte zou hebben gevoeld om op dat punt, in het kader van de definitieve afwikkeling van de VOF, een (ongeveer) passend bedrag als ‘komaf’ te betalen aan [appellant] . Het hof wijst er in dit verband nog op dat volgens het genoemde overzicht per 28 februari 2013 het positieve saldo van het eigen vermogen van [appellant] € 21.500,19 bedroeg en dat het bedrag van
€ 16.467,75 (waarop de gestelde extra betaling van € 17.564,- in januari 2013 ongeveer zou aansluiten) voor het eerst is genoemd in de akte van [appellant] van 28 oktober 2015 en dat dit bedrag het resultaat is van vlak daarvoor tussen partijen gemaakte nadere afspraken.
3.5.8.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de vordering van [appellant] zal toewijzen tot het bedrag van € 16.265,22.
De vordering onder II, betreffende wettelijke rente, zal eveneens worden toegewezen en wel vanaf 3 oktober 2013. Uit de door [appellant] overgelegde ingebrekestelling (prod. 6 inl. dagv.) volgt namelijk afdoende dat [geïntimeerde 1] sinds deze datum in verzuim is.
heeft nog gesteld dat de ingebrekestelling haar niet heeft bereikt (cva nr. 10), niet omdat de adressering niet klopte, maar omdat zij in september 2013 in Turkije verbleef (en haar huisgenoten kennelijk minder zorgvuldig zijn omgegaan met de post). Deze omstandigheden komen echter voor rekening van [geïntimeerde 1] .
Aan de toewijzing van de vordering onder II staat ook niet in de weg, zoals [geïntimeerde 1] verder heeft gesteld, dat [appellant] geen afzonderlijke grief heeft gericht tegen de afwijzing van deze vordering door de rechtbank (mva nr. 78). Gesteld noch gebleken is namelijk dat deze vordering is afgewezen om een andere reden dan de reden op grond waarvan de vordering onder I is afgewezen. De tegen deze laatste afwijzing gerichte grieven hebben daarom, zoals [geïntimeerde 1] duidelijk had kunnen zijn, mede betrekking op de afwijzing van de vordering
onder II.
Het voorgaande betekent dat de grieven 1-4 slagen, in elk geval in die zin dat [appellant] daarmee terecht opkomt tegen de integrale afwijzing door de rechtbank van zijn vorderingen onder I en II jegens [geïntimeerde 1] .
Ten slotte
3.6.1.
[appellant] en [geintimeerden c.s.] hebben over en weer op punten nog bewijs aangeboden. Het gaat hier echter om punten die ofwel niet ter zake dienende zijn ofwel geen feiten of omstandigheden betreffen die, indien bewezen, tot een andere dan de hiervoor gegeven oordelen kunnen leiden. Het hof zal deze bewijsaanbiedingen daarom passeren.
3.6.2.
Gelet op hetgeen werd overwogen en geoordeeld in de r.o. 3.4.1.-3.4.3. zal het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigen voor zover gewezen tussen [appellant] en [geïntimeerde 2] , behoudens waar het betreft de proceskostenveroordeling, en zal de in hoger beroep gewijzigde vordering onder I, voor zover gericht tegen [geïntimeerde 2] , worden afgewezen.
Het vonnis waarvan beroep zal daarentegen worden vernietigd voor zover gewezen tussen [appellant] en [geïntimeerde 1] , met inbegrip van de proceskostenveroordeling. Zoals eerder werd overwogen, zal het hof ten aanzien van [geïntimeerde 1] de vorderingen onder I en II toewijzen en wel op na te melden wijze.
3.6.3. Grief 5, die betrekking heeft op de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, slaagt. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde 2] , in eerste aanleg en in hoger beroep, met dien verstande dat het hof (gelet op het andersluidende oordeel inzake [geïntimeerde 1] ) de kosten van de eerste aanleg zal vaststellen op 50% van het door de rechtbank toegewezen bedrag en ook waar het betreft de kosten van het hoger beroep dit percentage zal hanteren.
Het hof zal [geïntimeerde 1] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten aan de zijde van [appellant] , in eerste aanleg en in hoger beroep, waarbij het hof de kosten voor beide instanties zal vaststellen op 50% van hetgeen normaal voor toewijzing in aanmerking komt.
3.6.4.
De vordering onder III heeft mede betrekking op de kosten van door [appellant] gelegde beslagen (zie r.o. 3.1. onder g). Deze beslagen zijn uitsluitend gelegd ten laste van [geïntimeerde 1] . De beslagkosten komen in aanmerking voor volledig voor vergoeding en worden vastgesteld op € 797,56 aan explootkosten, € 282,- aan griffierecht en € 579,- aan salaris advocaat (1 punt tarief III-oud).

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover gewezen tussen [appellant] en [geïntimeerde 2] , behoudens ten aanzien van de proceskostenveroordeling;
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover gewezen tussen [appellant] en [geïntimeerde 2] , maar uitsluitend ten aanzien van de proceskostenveroordeling;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde 2] gevallen, en begroot die kosten tot op heden op € 38,50 aan griffierecht en € 678,- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 359,- aan griffierecht en
€ 2.086,50 (3 punten à 1.391,- conform tarief III : 2) aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op
€ 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover gewezen tussen [appellant] en [geïntimeerde 1] ;
veroordeelt [geïntimeerde 1] om binnen veertien dagen na betekening van dit arrest tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen een bedrag van € 16.265,22, dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde 1] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep aan de zijde van [appellant] gevallen, en begroot die kosten tot op heden op € 1.658,56 aan beslagkosten, € 48,87 aan dagvaardingskosten, € 38,50 aan griffierecht en € 678,- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 38,88 aan dagvaardingskosten, € 313,- aan griffierecht en
€ 2.086,50 (3 punten à € 1.391,- conform tarief III : 2) aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op
€ 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.H. Schulten, W.J.J. Beurskens en G. Megchelsen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 april 2019.
griffier rolraadsheer