ECLI:NL:GHSHE:2019:1383

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 april 2019
Publicatiedatum
11 april 2019
Zaaknummer
200.249.970_01 en 02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling in hoger beroep met betrekking tot minderjarige en ouders

In deze zaak gaat het om een zorgregeling tussen de ouders van de minderjarige [minderjarige], die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De moeder, appellante, verzoekt om de beschikking van 29 augustus 2018 te vernietigen en een nieuwe zorgregeling vast te stellen. De vader, verweerder, verzet zich hiertegen. De zaak is behandeld op 19 maart 2019, waarbij zowel de moeder als de vader, bijgestaan door hun advocaten, zijn gehoord. De GI en de Raad voor de Kinderbescherming waren ook betrokken in de procedure. Het hof constateert dat er veel zorgen zijn over de minderjarige, die zich onveilig voelt bij de vader. De ouders hebben een verleden van conflicten en er is behoefte aan verbetering in hun communicatie. Het hof besluit om de werking van de eerdere beschikking te schorsen en een voorlopige zorgregeling vast te stellen, waarbij de GI de regie heeft over de zorgregeling. De ouders worden aangespoord om samen te werken aan hun ouderrelatie en de situatie van de minderjarige. De zaak wordt aangehouden tot 12 september 2019 voor verdere beslissingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 11 april 2019
Zaaknummer: 200.249.970/01 en 02
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/284334 / FA RK 14-5263-4
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.T. Psara,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.M.J.C. Janssen.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- Stichting Jeugdbescherming Brabant, de gecertificeerde instelling (hierna: de GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 29 augustus 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 november 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - een zorgregeling vast te stellen waarbij er tussen de vader en hierna nader genoemde minderjarige [minderjarige] eenmaal per vier weken contact is op zaterdag van 13.00 uur tot 18.00 uur en waarbij de moeder brengt en de vader terugbrengt. Daarnaast verzoekt de moeder om [minderjarige] te doen horen dan wel, subsidiair, om een bijzondere curator te benoemen, dan wel, meer subsidiair, om een raadsonderzoek te gelasten.
De moeder heeft tevens verzocht om op de voet van artikel 360 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de werking van de bestreden beschikking te schorsen.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 24 december 2018, heeft de GI verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en de verzoeken van de vrouw in hoger beroep toe te wijzen.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 januari 2019, heeft de vader verzocht om de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
2.4.
Bij brief van 5 maart 2019 heeft de moeder haar verzoek gewijzigd en verzocht om een zorgregeling vast te stellen tussen [minderjarige] en zijn vader waarbij er eenmaal per vier weken twee uur begeleid contact is. Wanneer op een later moment de zorgelijke signalen bij [minderjarige] verdwijnen dan wenst de moeder dit uit te breiden naar een regeling waarbij er eenmaal per vier weken contact is op zaterdag van 13.00 uur tot 18.00 uur.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 maart 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Psara;
  • de vader, bijgestaan door mr. Janssen;
  • mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] namens de GI;
  • mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad.
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 20 augustus 2018;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 5 maart 2019;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 7 maart 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [minderjarige] erkend.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
[minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de moeder
.
3.2.
Bij beschikking van 17 februari 2015 heeft de rechtbank Oost-Brabant een raadsonderzoek gelast en de raad verzocht te adviseren en te rapporteren over een mogelijke zorgregeling. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.3.
Bij beschikking van 10 juli 2015 heeft de rechtbank Oost-Brabant bepaald dat de vader gerechtigd is tot begeleide contactmomenten met [minderjarige] in het omgangshuis van Stichting Kompaan en De Bocht, waarbij aan partijen is bevolen om hun medewerking hieraan te verlenen. Aan Stichting Kompaan is verzocht om een rapport uit te brengen over het verloop van de intensieve oudergesprekken en de begeleide contactmomenten. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.4.
Bij beschikking van 24 augustus 2016 heeft de rechtbank Oost-Brabant [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI.
De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd bij beschikking van 4 februari 2019 tot
24 augustus 2019.
3.5.
Bij afzonderlijke beschikking van 24 augustus 2016 heeft de rechtbank Oost-Brabant de definitieve beslissing over de zorgregeling aangehouden in afwachting van de resultaten van het hulpverleningstraject in het kader van de ondertoezichtstelling.
Verder heeft de rechtbank een voorlopige regeling vastgesteld waarbij er minimaal één dagdeel per maand contact zal plaatsvinden tussen de vader en [minderjarige] , waarbij de regie en invulling aan de gezinsvoogd zal worden overgelaten.
3.6.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking, heeft de rechtbank een zorgregeling vastgesteld waarbij de vader en [minderjarige] contact hebben:
  • gedurende één zaterdag per vier weken, van 10.00 uur of zoveel eerder als voor het bijwonen van de voetbalwedstrijd van [minderjarige] vereist is, tot 18.00 uur, waarbij de vader [minderjarige] zal halen en brengen;
  • na verloop van acht weken gedurende één zaterdag per twee weken, van 10.00 uur of zoveel eerder als voor het bijwonen van de voetbalwedstrijd van [minderjarige] vereist is, tot 18.00 uur, waarbij de vader [minderjarige] zal halen en brengen.
3.7.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.8.
De moeder voert in het beroepschrift - kort samengevat - het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte de adviezen van de GI niet opgevolgd.
De houding van de vader jegens de moeder is onveranderd. Het lukt de vader niet om zijn eigen aandeel in de situatie te zien. Het is noodzakelijk dat hij hieraan gaat werken en dat hij openheid geeft over zijn hulpverleningstraject.
De huidige regeling is niet in het belang van [minderjarige] . Omdat de bezoeken voor hem steeds gepaard gaan met onduidelijkheid voelt hij zich niet veilig. [minderjarige] geef zorgelijke signalen af en hij is niet meer de oude [minderjarige] .
Het is van belang dat de mening van [minderjarige] wordt meegenomen in de onderhavige beslissing.
3.9.
De vader voert in het verweerschrift - kort samengevat - het volgende aan.
Het hoger beroep van de moeder is wederom een poging om de omgang tussen vader en [minderjarige] te frustreren.
De vader is zeer ontevreden over het verloop van de ondertoezichtstelling. Er is sprake van een impasse. Van hieruit valt de negatieve houding van de vader te verklaren. Hij heeft veel gevoelens van frustratie en onmacht. De vader heeft wekelijks afspraken met zijn psycholoog om meer rust te krijgen in zijn hoofd, zijn agressie onder controle te krijgen, de machteloosheid te kunnen dragen en de gebeurtenissen uit het verleden een plaatsje te geven.
De omgang verloopt goed. [minderjarige] heeft enkel spanningen tijdens de overdracht. Hij kan ook goed overweg met de partner van vader en haar twee kinderen, die om de week bij hen wonen.
Het is niet vreemd als kinderen na een contactmoment met de andere ouder uit hun doen zijn. Er zijn thans genoeg mensen bij [minderjarige] betrokken. Het is niet in zijn belang om hem te doen horen en/of een Bijzondere Curator te benoemen.
Een raadsonderzoek is reeds aan de orde geweest.
3.10.
De GI heeft in het verweerschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
De zorgen rondom [minderjarige] zijn toegenomen.
[minderjarige] voelt zich onveilig bij de vader, omdat de vader onvoorspelbaar is in zijn gedrag. Alhoewel [minderjarige] het leuk vindt om iets met zijn vader te doen is hij bijvoorbeeld bang dat de vader ineens boos wordt of dat hij gaat schreeuwen of schelden.
[minderjarige] heeft in de gesprekken met de vertrouwenspersoon aangegeven dat hij het niet meer fijn vindt om naar zijn vader te gaan. Hij is bang voor de reactie van de vader. Vanuit school ontvangt de GI soortgelijke informatie.
Het lukt de vader niet om in gesprekken met de GI zijn emoties onder bedwang te houden. Een positieve verandering is nog steeds niet zichtbaar. De vader heeft professionele hulp nodig zodat zijn frustraties en boosheid er niet meer aan in de weg staan om met de moeder op ouderniveau te communiceren.
De hulpverlening voor de moeder via Oosterpoort is eerst in november 2018 begonnen, zodat er nog geen zicht is op de effecten van deze hulp.
3.11.
De raad heeft ter zitting geadviseerd.
3.12.
Het hof overweegt als volgt.
3.12.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.12.2.
Tussen partijen is in geschil op welke wijze de verdeling van zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [minderjarige] dient te worden vastgesteld.
3.12.3.
Ter zitting is geconstateerd dat er bij alle betrokkenen een wens en noodzaak is om de huidige situatie te doorbreken. Dit geldt met name voor [minderjarige] .
Gebleken is dat er veel zorgen zijn over [minderjarige] en dat hij op dit moment niet goed in zijn vel zit. Daarbij ervaart hij steeds meer weerstand om naar zijn vader te gaan. Dit hangt mogelijk samen met de haal- en brengmomenten, die volgens beide ouders niet op een prettige manier verlopen.
Ook ervaren de ouders ieder afzonderlijk gevoelens van frustratie en verdriet vanwege het feit dat zij niet in staat zijn om met elkaar op een goede en respectvolle manier te communiceren. De communicatie loopt veelal via [minderjarige] .
Alhoewel beide ouders het beste met [minderjarige] voor hebben krijgt [minderjarige] de onderlinge spanningen tussen zijn ouders mee en komt hij steeds meer klem te zitten.
Er is sprake van een neerwaartse spiraal waardoor [minderjarige] en zijn vader steeds meer van elkaar verwijderd raken.
3.12.4.
De ouders erkennen beiden dat er iets moet veranderen in de situatie die is ontstaan en dat zij hiertoe moeten gaan werken aan hun ouderproblematiek.
Nadat zij ter zitting hun persoonlijke doelstellingen hebben geformuleerd en zij zich bereid hebben verklaard om elkaars doelstellingen te ondersteunen zijn zij in samenspraak met de GI het navolgende overeengekomen.
De ouders gaan opnieuw een traject met elkaar starten om aan hun ouderrelatie en hun onderlinge communicatie te werken. Zij zullen in overleg met de gezinsvoogd en onder diens regie een hulpverleningstraject starten, waarbij zij gaan werken aan een herstel van het ouderschap en waarbij [minderjarige] een eigen traject kan volgen. Te denken valt aan een module “Kinderen uit de Knel” of een traject bij Sterk Huis. De regie (en derhalve de nadere invulling) over het te volgen traject komt te liggen bij de GI.
3.12.5.
Vanuit de raad is verder meegegeven dat het van belang is dat [minderjarige] zich door beide ouders gesteund voelt en hij erkend wordt in zijn gevoel.
Daarbij bestaat de verwachting dat als de ouders gezamenlijk uitspreken dat zij zich zorgen over hem maken en zij in zijn belang gaan werken aan een oplossing van hun problemen, dit zal bijdragen aan het welzijn van [minderjarige] .
Ouders hebben ter zitting hiermee ingestemd en zullen hiertoe onder begeleiding van de gezinsvoogd met [minderjarige] om de tafel gaan zitten. Alvorens dit gesprek plaatsvindt zal er tussen de ouders en de gezinsvoogd in afwezigheid van [minderjarige] met elkaar worden gesproken.
3.13.
Het hof acht de gezinsvoogd de aangewezen persoon om voor de komende periode te bepalen hoe de zorgregeling tussen de vader en [minderjarige] het beste kan worden vorm gegeven.
Er dient toegewerkt te worden naar een goed contact waarbij [minderjarige] zich weer prettig gaat voelen. Beide ouders zullen hieraan hun onvoorwaardelijke medewerking verlenen.
3.14.
In afwachting van de uitvoering van voornoemde trajecten zal het hof een voorlopige zorgregeling vast stellen waarbij de regie en nadere invulling van deze regeling (omvang, voorwaarden) wordt overgelaten aan de GI. Dit houdt in dat de GI beperkingen, maar ook uitbreidingen van de regeling aan de ouders kan opleggen.
Daarbij heeft de GI ter zitting reeds toegezegd dat zij het verzoek ex artikel 1:265g lid 1 BW - dat zij op 14 februari 2019 bij de rechtbank heeft ingediend - zal intrekken.
3.15.
Uit het voorgaande volgt dat de regeling, zoals die door de rechtbank in de bestreden beslissing is vast gelegd, geschorst dient te worden.
3.16.
Iedere verdere beslissing in de hoofdzaak wordt aanhouden tot 12 september 2019 pro forma.

4.De beslissing

Het hof:
schorst de werking van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de zorgregeling zoals vastgelegd in de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 29 augustus 2018;
stelt een voorlopige zorgregeling vast tussen [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] en de vader, inhoudende dat de regie en nadere invulling, beperking, dan wel uitbreiding van de feitelijk lopende zorgregeling voorlopig in handen is van de GI;
houdt iedere verdere beslissing aan tot 12 september 2019 PRO FORMA.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, H. van Winkel en
E.H. Schijven-Bours en is op 11 april 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. C.E.M. Geertsma-van Ooijen, griffier.