ECLI:NL:GHSHE:2019:138

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 januari 2019
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
200.248.652_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van drie minderjarigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de ouders van drie minderjarigen, die in eerste aanleg door de rechtbank Limburg onder toezicht zijn gesteld en uithuis geplaatst. De ouders, vertegenwoordigd door advocaat mr. S.C.H. Poelman, hebben de beschikking van de rechtbank van 31 juli 2018 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van hun kinderen is verleend aan de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering. De ouders betogen dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld en dat er geen sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor de kinderen. Ze stellen dat de GI onvoldoende heeft gekeken naar de mogelijkheden voor een thuisplaatsing en dat er geen adequate hulp is geboden. De GI daarentegen verdedigt de beslissing van de rechtbank en stelt dat de veiligheid van de kinderen in het geding was. Het hof heeft de zaak op 6 december 2018 behandeld en heeft de argumenten van beide partijen gehoord. Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen, gezien hun kwetsbare situatie na vroeggeboorte. De bestreden beschikking wordt bekrachtigd, met de opmerking dat de GI verder moet onderzoeken of en wanneer de kinderen weer thuis geplaatst kunnen worden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 17 januari 2019
Zaaknummer : 200.248.652/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/252604 / JE RK 18-1652, C/03/252605 / JE RK 18-1653 en
C/03/252606 / JE RK 18-1654.
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
en
[appellant],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen respectievelijk: de moeder, de vader of tezamen: de ouders,
advocaat: mr. S.C.H. Poelman,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost Nederland
locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 31 juli 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De ouders hebben bij beroepschrift met producties van 26 oktober 2018, ingekomen ter griffie op 29 oktober 2018, en zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, verzocht voormelde beschikking te vernietigen en - zo begrijpt het hof - het verzoek tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van de hierna nader te noemen [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] alsnog af te wijzen.
2.2.
Het verweerschrift van de GI van 19 november 2018 is op 20 november 2018 ter griffie van het hof binnengekomen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennis genomen van de inhoud van:
- het V-6 formulier met bijlagen van de advocaat van de ouders van 21 november 2018, ingekomen ter griffie van het hof op 23 november 2018;
- het V-6 formulier met bijlagen van de advocaat van de ouders van 27 november 2018, ingekomen ter griffie van het hof op diezelfde datum.
2.4.
De op 29 november 2018 geplande mondelinge behandeling is niet doorgegaan. De mondelinge behandeling heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 6 december 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door mr. S.C.H. Poelman;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en mr. [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.5.
Op de mondelinge behandeling zijn de volgende stukken overgelegd:
- de brief van het Expertiseteam van de gemeente Heerlen van 30 november 2018 met als bijlage het verslag van [deskundige] van 29 november 2018, deze brief met bijlagen (waaronder ook de herstelbeschikkingen) zijn op 7 december 2018 ter griffie van het hof ontvangen;
- de pleitnota van de advocaat van de ouders;
- de pleitnota van de advocaat van de GI.
2.6.
Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling op 6 december 2018 de GI verzocht alsnog alle verslagen en evaluaties van de omgang tussen de ouders en de kinderen over te leggen aan het hof. De GI heeft daarop bij brief van 7 december 2018, ingekomen ter griffie van het hof op 10 december 2018, de contactjournaals en de rapportages van de door
‘t Prunelleke begeleide omgang overgelegd. Daarna is ter griffie van het hof op 11 december 2018 ingekomen de brief van de GI van 10 december 2018 met als bijlage een aanvullend verslag van [deskundige] van ’t Prunelleke , gedateerd december 2018.
2.7.
De ouders hebben bij brief van 13 december 2018, ingekomen ter griffie van het hof op 14 december, op deze stukken gereageerd en verzocht het aanvullend verslag van [deskundige] buiten beschouwing te laten omdat dit verslag in de visie van de ouders is opgesteld na afloop van de mondelinge behandeling en niet met de ouders besproken is. Dit is volgens de ouders in strijd met de goede procesorde en met al hetgeen de zorgvuldigheid hier betaamt.
2.8.
De nadere brief met bijlagen van de advocaat van de ouders van 21 december 2018, ingekomen ter griffie van het hof op diezelfde datum, zal het hof buiten beschouwing laten nu de ouders reeds bij brief van 13 december 2018 hebben gereageerd op de stukken die ingevolge de afspraak met de GI op de mondelinge behandeling van het hof zijn overgelegd door de GI, en deze brief geen (nadere) reactie behelst op die stukken.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
- [de minderjarige 1] (hierna te noemen: [de minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] ;
- [de minderjarige 2] (hierna te noemen: [de minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] ;
- [de minderjarige 3] (hierna te noemen: [de minderjarige 3] ), op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
3.2.
De moeder heeft uit een eerdere relatie twee kinderen, te weten: [broer] (geboren op [geboortedatum] 2004) en [zus] (geboren op [geboortedatum] 2010). [broer] woont bij de moeder thuis en heeft een omgangsregeling met zijn vader. [zus] verblijft op dit moment in de Hondsberg en komt eens in de veertien dagen een weekend bij de moeder thuis.
3.3.
[de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] zijn bij mondelinge uitspraak van 12 juli 2018 onder toezicht gesteld van de GI tot 12 juli 2019. Bij die beschikking is de door de raad verzochte machtiging uithuisplaatsing afgewezen.
3.4.
Bij mondelinge uitspraak van 16 juli 2018, door de rechtbank op schrift gesteld op 17 juli 2018, heeft de kinderrechter een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] in een accommodatie pleeggezin, met ingang van 16 juli 2018 voor de duur van vier weken.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 31 juli 2018 heeft de rechtbank machtiging verleend aan de GI om [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] met ingang van 31 juli 2018 tot uiterlijk 31 januari 2019 uit huis te plaatsen in een verblijf pleeggezin. Deze beschikking is verbeterd door de rechtbank Limburg op 22 november 2018, in die zin dat de achternamen van de drie kinderen verbeterd zijn van: ‘’ [achternaam van de moeder] ” in ‘’ [achternaam van de vader] ’’.
3.6.
De ouders oefenen inmiddels met ingang van 26 juli 2018 middels een aantekening in het gezagsregister gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 3] .
3.7.
De ouders kunnen zich met de beslissing van 31 juli 2018 niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.1.
De ouders voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, het volgende aan.
In de eerste plaats zijn in de bestreden beschikking de verkeerde achternamen van de kinderen gebruikt. Reeds om die reden dient de bestreden beschikking te worden vernietigd.
Ten onrechte heeft de rechtbank een spoedmachtiging afgegeven welke machtiging ook niet althans niet naar behoren is gemotiveerd. Er is gehandeld in strijd met het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) en het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De kinderen hebben er recht op om bij hun ouders op te groeien. De kinderen zijn van hun moeder en hun vader weggerukt en een ernstigere inbreuk op het hechtingsproces kan haast niet gemaakt worden. De ouders zijn verder van mening dat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten om tot een uithuisplaatsing van de kinderen te kunnen komen.
De ouders vinden dat de GI niet naar een thuisplaatsing heeft toegewerkt, en de mogelijkheden daartoe niet heeft onderzocht. Dat de GI gericht was op uithuisplaatsing in een pleeggezin waardoor er onvoldoende oog is geweest voor de situatie bij de moeder thuis en de (on)mogelijkheden daar en het de GI niet lukte om de thuiskomst van de kinderen zo op te zetten dat het daar een veilige plek was, mag niet op het bordje van de moeder geschoven worden.
De GI had meer stappen moeten zetten en een gebrek aan tijd is niet van belang ten aanzien van de beslissing over de vraag of er sprake is van een ontwikkelingsbedreiging voor de kinderen. De moeder had zich immers uitdrukkelijk bereid getoond hulp te accepteren en was alles aan het regelen voor de thuiskomst van de kinderen. Er is moeder geen of onvoldoende hulp aangeboden en de tijd om uitvoering te geven aan het inzetten van hulp aan de ouders was te kort. De moeder vulde bovendien adequaat het schema van de voedingen en luiers in en ook was er op de dag van thuiskomst voldoende netwerk aanwezig om hulp te bieden bij het verzorgen en voeden van de drieling. Wat nog niet of onvoldoende geregeld was hebben de ouders geregeld voor de volgende rechtbank zitting van 26 juli 2018.
Het is onbegrijpelijk dat de GI na enkele uren al kan constateren dat de kinderen uit huis geplaatst moeten worden.
Ten onrechte oordeelt de kinderrechter dat terugplaatsing weer een verandering voor de kinderen zou zijn hetgeen niet in hun belang is. Zij moeten nu hun moeder missen die zij in het ziekenhuis, waar zij in verband met het feit dat zij prematuur waren, langer moesten blijven, bij zich hadden en die hen daar heeft verzorgd. Dat is een veel grotere verandering.
Bovendien is de ouders in de afgelopen periode na de uithuisplaatsing geen concrete ondersteuning aangeboden, zij zijn enkel geobserveerd. Gezien het voorgaande is er geen sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van de kinderen.
Het is de moeder verder onduidelijk waarom reeds vier dagen na de beschikking waarbij de machtiging uithuisplaatsing werd afgewezen, er wel voldoende grond aanwezig was om een machtiging uithuisplaatsing te verlenen. Daarnaast heeft de rechtbank niet gemotiveerd waarom gekomen is tot een uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden.
3.8.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, het volgende aan. De rechtbank heeft de uithuisplaatsing op goede gronden verleend. In de eerste plaats kan de naamswijziging van de kinderen niet leiden tot enige onduidelijkheid over welke kinderen de beschikking is uitgesproken. De achternamen zijn bovendien inmiddels aangepast door de rechtbank in een herstelbeschikking.
Ten tweede is er de afgelopen periode een duidelijk beeld ontstaan over de (on)mogelijkheden van ouders. De omgang is uitgebreid geobserveerd en ouders zijn niet in staat de kinderen te bieden wat nodig is, zelfs niet met intensieve hulp en begeleiding. De ouders zijn hierin niet leerbaar. De rapportages van de betrokken hulpverlening van
‘t Prunelleke en Scoor, het expertiseteam van de gemeente Heerlen en de raad schetsen allemaal onafhankelijk van elkaar hetzelfde beeld: namelijk een moeder die liefdevol en welwillend is, doch evenwel niet in staat is voor de kinderen te zorgen vanwege het gebrek aan responsiviteit, vermogen om te plannen en structureren. Er is daarnaast geen of onvoldoende netwerk en de vader mist de nodige opvoedingsvaardigheden. Bij de overige twee kinderen van de moeder worden hechtingsproblemen gezien. Van groot belang is dat deze drie kinderen zeer kwetsbaar zijn gezien hun vroeggeboorte en geen enkel risico gelopen mag worden.
Ten derde ondersteunen de stukken die door de moeder tijdens de mondelinge behandeling bij het hof zijn overgelegd het standpunt van de ouders hierin onvoldoende. De reden dat er al na een aantal uren na de thuiskomst van de kinderen via een machtiging uithuisplaatsing ingegrepen moest worden, geeft volgens de GI de ernst van de situatie aan.
De noodzaak van de spoedmachtiging maakt tenslotte dat er geen strijd is met het EVRM en het IVRK.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.2.
De moeder geeft allereerst aan dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven omdat er onjuiste achternamen van de kinderen in opgenomen zouden zijn. Het hof acht echter voldoende duidelijk welke minderjarigen het in deze kwestie betreft. Inmiddels zijn de achternamen van de kinderen bovendien door de rechtbank bij beschikking verbeterd, zodat hierover geen enkele twijfel meer kan bestaan, als dat al het geval was.
3.9.3.
Verder is uit de stukken en het verhandelde ter zitting duidelijk gebleken dat er zeer grote zorgen waren over de veiligheid van de drie kinderen onmiddellijk nadat zij bij de moeder thuis gekomen waren uit het ziekenhuis. Geprobeerd is de ouders in die (korte) tijd zoveel mogelijk te ondersteunen maar uit de stukken is gebleken dat die zorgen niet konden worden weggenomen door de moeder en de vader toegezegde acceptatie van de hulpverlening en de ondersteuning uit het netwerk van de ouders. Daar komt bij dat het gaat om drie kinderen die medisch gezien zeer kwetsbaar zijn vanwege hun vroeggeboorte. De rechtbank heeft dan ook in de bestreden beschikking op goede gronden kunnen beslissen dat op 16 juli 2018 terecht de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing is verleend.
Uit de overgelegde documentatie van ’t Prunelleke blijkt vervolgens dat de ouders gedurende de periode na de uithuisplaatsing zijn begeleid in basale zaken ten aanzien van de verzorging en opvoeding van de drie kinderen en dat daarbij is gekeken naar de mogelijkheden en de praktische vaardigheden van de ouders. Dit ging derhalve verder dan het enkel observeren van de ouders. De diverse rapportages geven aan dat er op bepaalde punten verbetering is gezien, maar of dit voldoende is, bestendig blijkt en doorzet is op dit moment voor het hof onvoldoende duidelijk. Ook de vraag of ouders alsnog is staat zullen blijken om met (uitgebreide) hulp voor de drie kinderen te zorgen en of er thans voldoende ingezet wordt op het verstrekken van hulp aan de ouders kan op grond van hetgeen thans aan het hof voorligt, door het hof niet beantwoord worden. Gelet op het feit dat het hier zoals reeds eerder overwogen is, gaat om drie zeer kwetsbare kinderen, en de moeder (en de vader) ook de zorg heeft voor [broer] en om het weekend voor [zus] , is het hof van oordeel dat, ook zonder daarbij het aanvullend verslag van [deskundige] (zie onder overweging 2.7.) te betrekken, de noodzaak om de kinderen uit huis te plaatsen op dit moment nog steeds bestaat.
Dat de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden is gegeven komt het hof niet onredelijk voor. De GI heeft hierdoor ook de gelegenheid de nodige hulp in te zetten, de ouders hebben de gelegenheid in die zes maanden te laten zien welke mogelijkheden zij hebben om voor de drie kinderen te zorgen en er is op redelijke termijn een toets moment bij de rechtbank ingebouwd (gelet op de datum van deze uitspraak van het hof zelfs op korte termijn nu de machtiging afloopt op 31 januari 2019) waarbij opnieuw gekeken wordt naar de belangen van de kinderen en in hoeverre de vorderingen van de ouders daaraan tegemoet komen. Er is in dit geval dan ook geen sprake van strijd met het IVRK en het EVRM nu de uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van deze drie kwetsbare kinderen noodzakelijk wordt geacht.
Ten overvloede overweegt het hof dat de GI, gelet op de gang van zaken die zich heeft voorgedaan rondom de uithuisplaatsing en het feit dat het hier om zeer jonge kinderen gaat, op korte termijn grondig verder zou moeten onderzoeken of het haalbaar is de drie kinderen weer thuis te plaatsen en wat daarvoor nodig is.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht van 31 juli 2018;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, H. van Winkel en H.J.M. van Arkel-van Gasselt en is op 17 januari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.