ECLI:NL:GHSHE:2019:1375

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 april 2019
Publicatiedatum
11 april 2019
Zaaknummer
200.236.446_01 en 200.236.449_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake echtscheiding, partneralimentatie en verdeling huwelijksgemeenschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de echtscheiding tussen de man en de vrouw, alsook de partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De man, vertegenwoordigd door mr. L.M. Bakker, en de vrouw, vertegenwoordigd door mr. M. van Vliet, hebben beiden grieven ingediend tegen eerdere beslissingen van de rechtbank. De zaak betreft onder andere de kinderalimentatie voor hun drie kinderen en de partneralimentatie voor de vrouw. Het hof heeft vastgesteld dat de man een bijdrage moet leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, vastgesteld op € 538,-- per kind per maand. Daarnaast is de partneralimentatie voor de vrouw vastgesteld op € 2.715,-- per maand. Het hof heeft ook de verdeling van de huwelijksgemeenschap behandeld, waarbij de man is verplicht om de helft van de waarde van de honden aan de vrouw te vergoeden, en de aandelen in de Holding BV aan de man zijn toegedeeld zonder verdere verrekening. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en opnieuw beschikkende beslissingen zijn genomen over de alimentatie en de verdeling van de gemeenschap. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Zaaknummers: 200.236.446/01 en 200.236.449/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/315548 FA RK 16-6343
vervolgbeschikking van de meervoudige kamer van 11 april 2019
inzake:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. L.M. Bakker,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. van Vliet,

8.De beschikking d.d. 14 februari 2019

Bij die beschikking heeft het hof de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 29 december 2017:
- vernietigd, voor zover daarin in rov. 3.6 staat dat de echtelijke woning van partijen is gelegen aan [adres 3] , [postcode adres 3] te [plaats 1] , en voorts voor zover het betreft het tweede, derde en vierde gedachtestreepje in die rechtsoverweging, en opnieuw rechtdoende:
o vastgesteld dat waar “echtelijke woning gelegen aan [adres 3] , [postcode adres 3] [plaats 1] ” stond, daarvoor nu in plaats komt: “de echtelijke woning gelegen aan [adres 1] , [postcode adres 1] [plaats 1] ”;
o de vrouw gemachtigd op grond van art. 3:299 BW om ten aanzien van de woning, inclusief de keuken, aan [adres 1] te [plaats 1] , mede namens de man, makelaar [makelaar 1] de opdracht tot dienstverlening te verstrekken en om akkoord te gaan met een eventuele prijsverlaging;
o de vrouw gemachtigd op grond van art. 3:299 BW om, mede namens de man, de overeenkomst tot verkoop van de woning, inclusief de keuken, aan [adres 1] te [plaats 1] aan een koper te ondertekenen en de leveringsakte te ondertekenen;
o de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
o het verzoek van de man tot (i) tot afgifte van de keuken; en (ii) dat de vrouw de waarde van de keuken aan de man moet vergoeden, afgewezen;
- bekrachtigd voor zover het betreft de tussen partijen uitgesproken echtscheiding.
- iedere verdere beslissing aangehouden tot PRO FORMA 21 maart 2019.

9.De verdere beoordeling in principaal en incidenteel appel

Alimentatie
9.1
Partijen hebben gegriefd tegen de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de drie kinderen van partijen (hierna: kinderalimentatie) van € 215,-- per kind per maand, door de man aan de vrouw te voldoen.
Voorts hebben partijen gegriefd tegen de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 381,- per maand ter zake de kosten van levensonderhoud (hierna: partneralimentatie), door de man aan de vrouw te voldoen.
9.2
Kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen. Nu de bijdrage van de man ten behoeve van de kinderen in geschil is, zal het hof allereerst beoordelen of de man een bijdrage dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen, alvorens in te gaan op de verzoeken van zowel de man als de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
9.2
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum – zijnde de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand – is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte van de kinderen
9.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten van de kinderen, op grond van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen van het NIBUD € 603,-- per kind per maand bedragen. De man kan zich er evenwel niet mee verenigen dat de rechtbank de behoefte van de kinderen heeft verhoogd met € 200,-- per kind per maand ter zake de vrouw gestelde oppaskosten en derhalve de behoefte van de kinderen heeft bepaald op € 803,-- per kind per maand.
9.4
De manstelt in dit verband dat de vrouw geen inzage heeft gegeven in de daadwerkelijk door haar betaalde oppaskosten, bij gebreke waarvan de man deze kosten betwist. Volgens het zogenoemde Tremarapport moet het gaan om extra kosten die worden gemaakt ná echtscheiding, terwijl in de rede ligt dat de oppaskosten thans minder zijn dan ten tijde van het huwelijk. Daarenboven betwist de man de noodzaak van de kosten, nu de kinderen naar zijn mening oud genoeg zijn om alleen thuis te blijven.
9.5
De vrouwvoert aan dat zij veertig uur per week werkt. Omdat zij tot “haar nek in de schulden zit”, kan zij geen contractuele verbintenis ten aanzien van de opvang van de kinderen aangaan. Zij krijgt immers geen kinderopvangtoeslag van de belastingdienst en zij kan het zich niet veroorloven om nog meer schulden te maken. Daarom heeft de vrouw oppas aan huis voor drie middagen in de week van 14.30 uur tot 18.30 uur, soms langer. De andere twee middagen probeert de vrouw thuis te werken, maar dit lukt niet altijd en dan moet de oppas ook op deze middagen komen. Ook in de schoolvakanties heeft zij extra oppas nodig. Zij betaalt de oppas € 7,50 per uur. Een oppas voor de kinderen is wel degelijk noodzakelijk, daar zij anders de hele middag op de playstation zitten.
9.6
Het hofoverweegt als volgt. De vrouw was tot medio 2018 werkzaam bij [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ), waar zij fulltime, dan wel nagenoeg fulltime werkte. De vrouw heeft per 1 augustus 2018 een nieuwe fulltime arbeidsbetrekking gevonden. Gelet op het feit dat de vrouw fulltime werkt en daarnaast nog reistijd heeft, staat naar het oordeel van het hof voldoende vast dat zij niet op alle dagen na schooltijd beschikbaar kan zijn voor de kinderen. Het hof acht het, anders dan de man, wel degelijk noodzakelijk dat de kinderen worden opgevangen als zij uit school komen, te meer nu de kinderen door de rechter onder toezicht zijn gesteld. en de leeftijd van de kinderen. De vrouw heeft voldoende gemotiveerd dat en waarom zij de kosten van opvang van de kinderen niet schriftelijk kan aantonen; dat hieraan kosten zijn verbonden, is echter vanzelfsprekend. Het hof acht het redelijk en reëel om deze kosten te begroten op € 150,-- per kind per maand.
9.6.1
Uit het Rapport Expertgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) blijkt omtrent oppaskosten het volgende:
“In de tabelbedragen zijn alle normale kosten, zoals die voor voeding en kleding,
begrepen. Bepaalde extra kosten zijn echter zo uitzonderlijk dat deze niet begrepen
kunnen zijn in de standaardbedragen voor de kosten van kinderen.
(…)
Als er sprake is van een alleenstaande ouder kunnen hoge oppaskosten wel worden
geacht te leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Daarom beveelt de
Expertgroep thans aan in geval er sprake is van een alleenstaande ouder met hoge
kosten van kinderopvang, allereerst de desbetreffende kosten vóór de scheiding af
te trekken van het netto besteedbaar gezinsinkomen en uitgaande van het dan
resterende gezinsinkomen de behoefte van de kinderen te berekenen aan de hand
van de tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen. Vervolgens kan
de behoefte worden vastgesteld door de werkelijke kosten van kinderopvang na de
scheiding (dus na aftrek van de kinderopvangtoeslag en de werkgeversbijdrage in
die kosten) op te tellen bij het in de tabel gevonden bedrag.”
Aangezien partijen het er over eens zijn dat de kosten van de kinderen op grond van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen van het NIBUD € 603,-- per kind per maand bedragen, ziet het hof, gelet op de verhouding tussen de hoogte van de kosten op grond van genoemde tabel en die van de kinderopvang, aanleiding om de (relatief hoge) kosten van de kinderopvang na de echtscheiding hierbij op te tellen. Uit de beschikking waarvan beroep kan worden afgeleid dat de rechtbank is uitgegaan van de tabel 2017. Per 1 januari 2019 bedraagt de naar analogie van artikel 1:402a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geïndexeerde behoefte van de kinderen € 624,-- per maand.
Aldus kan de behoefte van de kinderen worden vastgesteld op € 774,-- per kind per maand. Daarmee slaagt de grief van de man ten dele.
Draagkracht
9.7
Partijen dienen naar evenredigheid van hun draagkracht bij te dragen in de behoefte van de kinderen.
9.8
De draagkracht van zowel de vrouw als de man is in hoger beroep onderwerp van geschil.
Draagkracht vrouw
9.9
De rechtbank heeft ten aanzien van de draagkracht van de vrouw het volgende overwogen:
“Wat ook zij van het huidige inkomen van de vrouw, door de vrouw is onbetwist gesteld dat in verband met de huwelijkse schuldenlast met ingang van 13 november 2017 beslag is gelegd op haar inkomen en dat de beslagvrije voet € 700,- per maand bedraagt. De vrouw heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de inkomsten uit verhuur die zij voor de woning aan [adres 2] te [plaats 2] ontvangt wegvallen tegen de kosten verbonden aan die woning, welke kosten door haar worden betaald. Dit alles leidt naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat de vrouw geen draagkracht heeft enige kinderalimentatie te voldoen, althans dat haar draagkracht beperkt is tot € 50,- per maand.”
9.1
De mangrieft hiertegen en licht zijn grief als volgt toe. Door de vrouw is in het kader van de berekening van de kinderalimentatie niet de stelling geponeerd dat met een bepaalde schuldenlast rekening behoort te worden gehouden bij de bepaling van haar draagkracht en door de vrouw is ook geen beroep gedaan op de aanvaardbaarheidstoets. Bovendien gaat de rechtbank voorbij aan het feit dat de schulden van partijen gemeenschappelijk zijn. Als aan de zijde van de vrouw vanwege haar schuldenlast een minimale draagkracht wordt toegekend, dan dient dit evenzo aan de zijde van de man te gebeuren. Bij het fictieve inkomen van de man is geen rekening gehouden met enige schuldenlast, terwijl er ook beslag is gelegd op eventuele inkomsten van zijn zijde.
Voor wat betreft het inkomen van de vrouw, stelt de man dat uitgegaan moet worden van een inkomen ad € 148.345,69 per jaar. De man wijst in dit verband naar productie 24 in eerste aanleg (journaalbericht 15 november 2017), waaruit blijkt dat de vrouw in dat jaar bij haar oude werkgever tot en met september 2017 looninkomsten ad € 111.259,27 heeft gehad, hetgeen gecumuleerd neerkomt op € 148.345,69 per jaar. De man vraagt zich ook af of de vrouw bij haar ontslag een ontslagvergoeding heeft gekregen.
Daarnaast heeft de vrouw inkomsten uit verhuur ad € 1.000,-- per maand ten aanzien van het pand aan [adres 2] te [plaats 2] . Zo de vrouw deze inkomsten niet meer heeft, dan dient dit te worden gezien als verwijtbaar inkomensverlies.
9.11
De vrouwwas voorheen werkzaam bij [bedrijf 1] . Aan haar is ontslag aangezegd, omdat haar positie – als gevolg van de scheiding en de rol die de man richting haar (oud) werkgever had gespeeld – niet langer houdbaar was en [bedrijf 1] het vertrouwen in haar heeft opgezegd. De vrouw heeft per 1 augustus 2018 een nieuwe (fulltime) functie elders aanvaard. De vrouw heeft als productie 29 (journaalbericht d.d. 16 januari 2019) salarisspecificaties van zowel haar oude (juli 2018) als haar huidige (oktober en november 2018) salaris overgelegd. Voorheen lag er beslag op het inkomen van de vrouw, maar omdat dit een negatieve uitwerking heeft op haar functie – de vrouw is manager Human Resources (HR) – heeft zij getracht een regeling te treffen met de belastingdienst om beslag op haar loon bij haar nieuwe werkgever te voorkomen. Dit is gelukt en deze regeling komt er op neer dat als de vrouw vrijwillig € 3.000,-- per maand aflost op schulden aan de belastingdienst, er géén beslag wordt gelegd op haar inkomen. De vrouw kan van deze afspraak geen schriftelijk bewijs overleggen, daar de belastingdienst zulks niet op schrift wil stellen, aldus de vrouw.
De vrouw had inkomsten uit huur ten aanzien van het pand aan [adres 2] in [plaats 2] , maar thans heeft zij deze inkomsten niet meer. De oude huurders zijn vertrokken doordat de man aangifte tegen hen heeft gedaan. Er zitten nu nieuwe huurders in, maar die weigeren te betalen. Bovendien staan er tegenover eventuele huurinkomsten – die de vrouw thans dus niet heeft – ook kosten. Deze kosten overtreffen de inkomsten.
9.12
Het hofoverweegt als volgt. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man zijn stelling dat uitgegaan moet worden van het inkomen van de vrouw bij haar oude werkgever omdat er sprake is geweest van verwijtbaar inkomensverlies, onvoldoende met feiten onderbouwd. Ook aan de stelling van de man dat de vrouw mogelijk een gouden handdruk heeft gehad, gaat het hof voorbij nu de man dit niet feitelijk heeft onderbouwd. Hij heeft op deze punten dan ook niet aan zijn stelplicht voldaan. Blijkens de stukken heeft de vrouw sinds 1 augustus 2018 ander werk en gaat het hof uit van het salaris zoals dat blijkt uit de door haar overgelegde salarisspecificaties. Het hof ziet daarbij geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de vrouw bij haar huidige werkgever een eindejaarsuitkering ontvangt. De enkele niet nader geconcretiseerde stelling van de man is daartoe onvoldoende. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een hoge schuldenlast bij de belastingdienst, waarvoor zij beiden draagplichtig zijn. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de vrouw op deze schulden aflost en dat de man tot op heden geen bijdrage heeft geleverd aan het aflossen hiervan. De man heeft ter zitting ook niet weersproken dat de vrouw een afspraak heeft met de belastingdienst en dat zij op grond van deze afspraak gehouden is om, ter voorkoming van beslag op haar inkomen, € 3.000,-- per maand af te lossen. De door de vrouw overgelegde stukken onderschrijven zulks ook, nu daaruit valt af te leiden dat de belastingschuld sterk afneemt. Waar deze schuld aanvankelijk ten minste € 101.013,-- bedroeg (zie productie 25, journaalbericht 16 januari 2019), is deze schuld gereduceerd tot € 92.163,-- per 29 mei 2018 en tot € 41.661,50 op 31 december 2018 (productie 23, journaalbericht 16 januari 2019).
De vrouw heeft voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat zij thans geen inkomsten geniet uit het pand aan [adres 2] te [plaats 2] , zodat het hof hiermee ook geen rekening zal houden. Gelet op het voorgaande, acht het hof het aannemelijk dat het besteedbare inkomen van de vrouw niet boven de beslagvrije voet uitkomt. In dit oordeel heeft het hof betrokken dat aan de vrouw een voedselpakket door de Voedselbank wordt verstrekt (productie 20, journaalbericht 16 januari 2019). Aldus ziet het hof geen aanleiding om de draagkracht van de vrouw op een hoger bedrag vast te stellen dan de rechtbank heeft gedaan, hetgeen met zich brengt dat het hof de draagkracht van de vrouw vaststelt op € 50,-- per maand.
Draagkracht man
9.13
De rechtbank heeft ten aanzien van de draagkracht van de man het volgende overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat op grond van de overgelegde stukken ook in de bodemprocedure het inkomen van de man niet is vast te stellen. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van de man had gelegen om de rechtbank helder en duidelijk inzicht te verschaffen in zijn inkomen, hetgeen hij heeft nagelaten en hetgeen voor zijn rekening en risico komt. Van de man mag worden verwacht dat hij zich tot het uiterste inspant om zelf in zijn levensonderhoud te voorzien en enig inkomen te genieten. Gelet op de stukken en het over en weer gestelde voert het de rechtbank echter te ver om het inkomen van de man op € 156.000,- bruto per jaar vast te stellen. De rechtbank acht het echter wel redelijk om het loon van de man over het jaar 2017 vast te stellen op het minimumbedrag ingevolge het gebruikelijke loon voor een DGA, zijnde € 45.000,-. Het is de rechtbank niet gebleken dat het gebruikelijk loon te hoog is voor dit soort werkzaamheden dat de man verricht. Ook is niet gebleken dat de man een verzoek om verlaging van zijn DGA salaris heeft ingediend, dan wel dat de man zich dit salaris niet kan uitkeren. Voorts wordt rekening gehouden met de op de man van toepassing zijnde heffingskortingen. Uit dit alles volgt een netto besteedbaar inkomen van € 2.610,- per maand. Aan de hand van de formule bedraagt de draagkracht van de man afgerond € 645,- per maand. De rechtbank verwijst naar de bijgevoegde berekening van de draagkracht van de man.”
9.14
De mangrieft hiertegen. Hij stelt primair dat aan zijn zijde geen draagkracht is gelet op de hoge schuldenlast van partijen. Deze schuldenlast is zo hoog, dat aan de zijde van de man op grond van het Tremarapport (paragraaf 7), rekening gehouden moet worden met een aflossing ad € 1.000,-- per maand.
Subsidiair voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn inkomen niet is vast te stellen. De man wijst in dit verband op de door hem in eerste aanleg in het geding gebrachte producties 24, 36 en 59 tot en met 71. Voorts stelt hij dat ten onrechte is uitgegaan van een minimaal DGA salaris van € 45.000,-- per jaar. Als er geen liquide middelen zijn, dan kan er ook geen DGA salaris worden uitgekeerd. De man heeft ook op 20 maart 2018 een verzoek ingediend om het gebruikelijke loon te verlagen. De man is de laatste jaren van het huwelijk huisvader geweest. De definitieve aanslag IB 2015 is inmiddels binnen en daarbij is het verzamelinkomen van de man vastgesteld op – € 1,--. De opdracht van [bedrijf 2] waar de vrouw zich op baseert, was slechts een eenmalige opdracht. Bovendien is de VAR-verklaring van de man verlopen en is zijn AFM-vergunning ingetrokken. De man kan op financieel gebied dus geen activiteiten meer ontplooien. De man doet er alles aan om opdrachten te verwerven en een baan in loondienst te vinden, maar tot op heden zonder resultaat. De man heeft zelfs een uitkering op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (BBZ) aangevraagd. Evident is dat de man geen draagkracht heeft, subsidiair kan aan hem slechts een draagkracht van € 50,-- per maand worden toegekend. De man leeft van het geld van zijn moeder.
9.15
Ook
de vrouwgrieft tegen het oordeel van de rechtbank betreffende de draagkracht van de man. Zij stelt dat de man volledig in de behoefte van de kinderen kan voorzien en dat hij een bijdrage van € 538,-- per kind per maand kan voldoen. De vrouw betwist dat de man de laatste jaren van het huwelijk huisvader is geweest. De man stelt weliswaar dat zijn inkomen in 2015 – € 1,-- was, maar de vrouw betwist dit en wijst op de opdracht van de man in 2015 bij [bedrijf 2] , waar hij in de periode van 1 mei 2015 tot en met 30 september 2015 een inkomen heeft verdiend van € 74.690,63. Aan de aangifte IB en de brief van de belastingdienst – die overigens anders dan de man stelt geen definitieve aanslag IB betreft – kan geen waarde worden gehecht, nu de man deze aangifte zelf heeft gedaan en dit geen garantie is voor de juistheid hiervan. Dit klemt temeer nu uit de stukken naar voren komt dat de man het in het verleden niet zo nauw nam met de boekhoudplicht en het indienen van (juiste) aangiftes. De vrouw stelt, onder verwijzing naar een door haar in geding gebracht schrijven van fiscalist mr. [fiscalist] (productie 5, verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep) dat de man een verdiencapaciteit heeft van ruim € 150.000,-- netto per jaar. Gelet ook op de maandelijkse uitgaven van partijen tijdens het huwelijk – partijen beschikten over drie woningen, een caravan en gingen vier keer per jaar op vakantie – is het aannemelijk dat de man in het verleden een inkomen verdiende c.q. winst uit onderneming behaalde zoals door de vrouw opgenomen in haar draagkrachtberekening (productie 34) en de man dit ook thans gewoon kan verdienen.
9.16
Het hofoverweegt als volgt. De man heeft zich beroepen op een gebrek aan draagkracht van zijn zijde, maar hij heeft zulks naar het oordeel van het hof onvoldoende concreet onderbouwd. Dit had echter, gelet op de zeer gemotiveerde betwisting door de vrouw, wel op zijn weg gelegen. Temeer ook, nu er tussen partijen reeds verschillende procedures zijn geweest, waarbij de draagkracht van de man onderwerp van geschil is geweest en er ook in die procedures geen duidelijkheid is verkregen omtrent zijn (gebrek aan) draagkracht:
“De rechtbank is van oordeel dat op grond van de overgelegde stukken het inkomen van de man niet is vast te stellen. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van de man had gelegen om de rechtbank helder en duidelijk inzicht te verschaffen in zijn inkomen, hetgeen hij heeft nagelaten en hetgeen voor zijn rekening en risico komt.” (beschikking betreffende voorlopige voorzieningen d.d. 8 maart 2017)
en
“Voorts is de rechtbank van mening dat de man onvoldoende heeft gesteld om tot de conclusie te kunnen komen, dat de rechtbank in de beschikking van 8 maart 2017 zou zijn uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. (…) De man zal derhalve ook in zijn verzoek tot het wijzigen van de voorlopige voorziening betreffende de kinderalimentatie niet-ontvankelijk worden verklaard.” (beschikking betreffende wijziging voorlopige voorzieningen d.d. 7 september 2017)
en
“De voorzieningenrechter wijst er tevens op dat de daartoe door de wet aangewezen rechter die in scheidingszaken moet oordelen over voorlopige voorzieningen nog zeer recent, namelijk in de beschikking van 7 september 2017, op verzoek van de man heeft onderzocht of er sprake is van gewijzigde omstandigheden die nopen tot aanpassing van de kinderalimentatie en tot de conclusie is gekomen dat dit niet het geval is. In dit kort geding heeft de man geen gegevens verstrekt die nopen tot de conclusie dat de rechtbank bij dat oordeel een kennelijke misslag heeft begaan. De voorzieningenrechter heeft geen grond om te concluderen dat de man buiten staat is aan zijn hoofdverplichting te voldoen.
4.13
Nu uit de voorhanden gedingstukken en het besprokene ter zitting niet is gebleken dat de man op enige wijze voornemens is om vrijwillig zonder tussenkomst van de rechter aan zijn verplichtingen te voldoen, terwijl onvoldoende aannemelijk is dat hij in de onmogelijkheid verkeert om alimentatie te betalen, (dit alles duidt op betalingsonwil en niet op betalingsonmacht), is toepassing van lijfsdwang in dit geval gerechtvaardigd.” (vonnis in kort geding d.d. 4 oktober 2017)
Van de man had mogen worden verwacht dat hij het hof helder en duidelijk inzicht had verschaft in zijn inkomen. De man heeft zulks evenwel nagelaten. De vrouw heeft de draagkracht van de man gemotiveerd uiteengezet – zie ook het door de vrouw in het geding gebrachte schrijven van fiscalist mr. [fiscalist] – en uitgewerkt in een draagkrachtberekening (productie 34, journaalbericht 16 januari 2019). Ter zitting is aan de man expliciet gevraagd met welke stukken hij in hoger beroep zijn (gebrek aan) draagkracht onderbouwt, waarop door de man is gewezen op het IMK-rapport en de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand op grond van het BBZ (productie 33), uit welke stukken blijkt dat het (hondenfok)bedrijf van de man naar verwachting niet levensvatbaar zal zijn. Uit deze stukken kan het hof evenwel niet afleiden dat de man niet over enige draagkracht beschikt, temeer niet nu de man in het verleden altijd werkzaam is geweest als (zelfstandig) financieel (pensioen)adviseur en de man niet heeft gesteld dat hij dit (soort) werk niet meer zou kunnen doen. De man heeft verder weliswaar gesteld dat hij de laatste jaren van het huwelijk huisvader was, doch hieruit kan niet, gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw op dit punt en het hiervoor overwogene, worden geconcludeerd dat de man geen draagkracht heeft. Gelet op voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de man zijn gebrek aan draagkracht onvoldoende heeft onderbouwd, hetgeen voor zijn rekening en risico komt. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de man over voldoende draagkracht beschikt om in de resterende behoefte van de kinderen ad € 2.272,-- [(3 x € 774,--) – € 50,--] of wel € 757,33 per kind per maand te voorzien. Hetgeen de man verder heeft gesteld ten aanzien van de schuldenlast dan wel aflossing van schulden waar rekening mee gehouden zou moeten worden, behoeft in dit verband dan ook geen verdere bespreking.
Zorgkorting
9.17
Tussen partijen is in geschil of de man recht heeft op zorgkorting en zo ja, met welk percentage aan zorgkorting rekening gehouden dient te worden. De rechtbank heeft ten aanzien van de zorgkorting, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“Hoewel thans geen uitvoering wordt gegeven aan de zorgregeling, is het wel de bedoeling dat deze geleidelijk aan weer wordt opgestart. De rechtbank acht het dan ook redelijk om rekening gehouden met een zorgkortingspercentage van 15.”
9.18
De manacht een zorgkorting van 25% passend voor de geldende regeling, doch uitsluitend voor zover het [minderjarige 1] en [minderjarige 3] betreft, aangezien de man geen omgang heeft met [minderjarige 2] .
9.19
De vrouwstelt dat er geen grond bestaat voor toepassing van enige zorgkorting, aangezien de man de kinderen nauwelijks ziet. De man verblijft in Spanje en is geenszins van plan om zich (weer) in Nederland te gaan vestigen. In 2018 hebben de kinderen de man slechts drie keer gezien. De man stelt zich niet pro actief op naar aanleiding van de beschikking van de rechtbank ter zake de omgangsregeling en de verwachting is dat de man de beschikking niet gaat naleven. Zo er al omgang tot stand komt, dan is een zorgkorting van maximaal 15% gerechtvaardigd, daar de man niet iedere twee weken gaat komen. Bovendien zal de omgang dan vanaf zaterdag plaatsvinden, omdat de man de sportverplichtingen van de kinderen op zaterdag niet zal nakomen.
9.2
Het hofstelt allereerst vast dat bij beschikking van 17 januari 2019 door de rechtbank Oost-Brabant het gezamenlijk gezag van partijen over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is beëindigd en dat het gezag over de kinderen voortaan aan de vrouw alleen toekomt. Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts (het hof begrijpt:) een omgangsregeling vastgesteld tussen de man en [minderjarige 1] en [minderjarige 3] , inhoudende dat [minderjarige 1] en [minderjarige 3] – zolang de man een bestendige woonplaats in Nederland heeft – bij de man verblijven gedurende één weekend per veertien dagen van vrijdag dan wel zaterdag, in nader overleg tussen partijen te bepalen, tot zondagavond 19.00 uur en de helft van de vakanties en feestdagen, in nader overleg tussen partijen te bepalen. Daarbij dient de man zich, nu de kinderen onder toezicht staan, te houden aan de eventueel door de Stichting Jeugdbescherming Brabant (GI) aan de omgang te stellen voorwaarden of de tussen partijen afgesproken voorwaarden.
9.20.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de zorgkorting voor [minderjarige 2] nihil dient te zijn.
9.20.2
Ten aanzien van de zorgkorting voor [minderjarige 1] en [minderjarige 3] overweegt
het hofals volgt. Hoewel gebleken is dat de vrouw de omgang tussen de man en [minderjarige 1] en [minderjarige 3] in het verleden niet in de weg heeft gestaan en thans ook niet in de weg staat, staat als onweersproken vast dat er tussen de man en [minderjarige 1] en [minderjarige 3] in 2018 slechts drie keer (zorg)contact c.q. omgang is geweest. Gelet op het feit dat er in het verleden nauwelijks (zorg)contact c.q. omgang is geweest, ziet het hof geen aanleiding te veronderstellen dat de man de kinderen thans vaker zal zien dan voorheen. In dit oordeel heeft het hof betrokken dat de man volgens zijn advocaat wegens ziekte niet bij de mondelinge behandeling in hoger beroep aanwezig kon zijn en hij derhalve niet naar Nederland kon komen, wat er op duidt dat de man nog altijd in Spanje verblijft, temeer ook nu de kinderen de man sedert de beschikking d.d. 17 januari 2019 nog niet hadden gezien en de man bij monde van zijn advocaat ter zitting heeft verklaard dat de man bereid is tussen Nederland en Spanje te pendelen en (andere) woonruimte zoekt in Nederland. Daarbij geldt dat de rechtbank het verzoek van de man om omgang zolang hij in Spanje verblijft, heeft afgewezen en in genoemde beschikking van 17 januari 2019 heeft bepaald dat omgang plaatsvindt zolang de man een bestendige woonplaats in Nederland heeft. Het sporadische contact dat de man met de kinderen heeft, rechtvaardigt geen zorgkorting.
9.21
Gelet op het voorgaande, alsook gelet op de grenzen van de rechtsstrijd, zal het hof het verzoek van de vrouw toewijzen en de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vaststellen op € 538,-- per kind per maand.
Partneralimentatie
Huwelijksgerelateerde behoefte
9.22
De rechtbankis van de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte van partijen uitgegaan van de hofnorm. Daarbij is uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen van het jaar 2015. Aan de zijde van de man is uitgegaan van het gebruikelijke loon voor een DGA in 2015, zijnde € 44.000,-- per jaar, waaruit een netto besteedbaar inkomen ad € 2.539,-- per maand volgt. Aan de zijde van de vrouw is de rechtbank uitgegaan van een inkomen van € 123.730,- bruto per jaar, waaruit een netto besteedbaar inkomen volgt van € 5.826,--, zodat het totale netto besteedbaar gezinsinkomen bedraagt derhalve € 8.365,--. Uitgaande van de 60%-regel en de kosten van de kinderen ad € 603,-- per kind per maand komt huwelijksgerelateerde behoefte uit op € 3.934,-- netto per maand in 2015, hetgeen geïndexeerd neerkomt op € 4.069,-- netto per maand in 2017.
9.23
De mangrieft tegen de door de rechtbank vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte, meer specifiek tegen het door de rechtbank aan zijn zijde in acht genomen inkomen. De man stelt dat hij in 2015 een verzamelinkomen had van – € 1,-- en wijst daarbij op productie 4 van zijn appelschrift. Voor het overige kan de man zich vinden in de berekening van de rechtbank, zodat de man de huwelijksgerelateerde behoefte berekent op, afgerond, € 2.410,-- netto per maand.
9.24
De vrouwgrieft ook tegen de door de rechtbank vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte. Ter zitting heeft de vrouw naar voren gebracht dat zij zich kan verenigen met toepassing van de hofnorm, mits aan de zijde van de man uitgegaan wordt van het door haar gestelde (hogere) inkomen van de man. Het inkomen waarvan de rechtbank aan de zijde van de man is uitgegaan is niet realistisch. De vrouw wijst op productie 34, zoals door haar in het geding gebracht, alsook op hetgeen zij in het kader van de kinderalimentatie reeds naar voren heeft gebracht omtrent het inkomen van de man.
Subsidiair stelt de vrouw dat de huwelijksgerelateerde behoefte dient te worden berekend aan de hand van een behoeftelijst. De vrouw stelt naar aanleiding van een door haar in het geding gebrachte behoeftelijst, dat zij huwelijksgerelateerde behoefte heeft van € 9.692,30 netto per maand (productie 31, journaalbericht 16 januari 2019). De man daarentegen heeft geen behoefte. Hij heeft zijn behoefte niet aangetoond en bovendien stelt hij dat zijn moeder zijn woonlasten en zijn kosten voor levensonderhoud betaalt, zodat de vrouw ervan uitgaat dat de man geen behoefte heeft.
9.25
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van huwelijksgerelateerde behoefte is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Het hof is van oordeel dat het inkomen van de man in 2015 vele malen hoger is geweest dan het inkomen waar de rechtbank vanuit is gegaan. Uit onder meer de door de vrouw overgelegde stukken met betrekking tot [bedrijf 2] blijkt dat de man in 2015 een veel hoger inkomen moet hebben genoten dan blijkt uit de door hem overgelegde aanslag IB 2015, waaruit een verzamelinkomen over 2015 blijkt van – € 1,--. Gelet op de door de vrouw in dit verband overgelegde stukken en gelet op eerder genoemd schrijven van mr. [fiscalist] , gaat het hof aan de door de man overgelegde aanslag IB 2015 voorbij. In dit oordeel heeft het hof betrokken dat de IB aangifte door de man zelf is gedaan en uit de processtukken blijkt dat de boekhouding van de man in het verleden meermaals te wensen heeft overgelaten. Zo heeft er in het verleden meermaals boekenonderzoek door de fiscus plaatsgevonden naar de onderneming van de man en is aan de onderneming van de man bij strafbeschikking een geldboeteopgelegd (zie verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep, tab 4 en 5). Het hof gaat aan de zijde van de man dan ook uit van een besteedbaar inkomen tijdens huwelijk ad € 7.913,-- zoals blijkt uit de door de vrouw overgelegde berekening (productie 34), aangezien de man dit onvoldoende heeft weerlegd.
9.26
Nu het hof aan de zijde van de man uitgaat van een netto besteedbaar inkomen ad € 7.913,--, verzet de vrouw zich niet (langer) tegen toepassing van de hofnorm ter bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte.
Voor wat betreft het netto besteedbaar inkomen van de vrouw ten tijde van het huwelijk, zoekt het hof aansluiting bij hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen, nu gesteld noch gebleken is dat dit onjuist zou zijn. Aldus gaat het hof aan de zijde van de vrouw uit van een netto besteedbaar inkomen ad € 5.827,--.
Het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen ten tijde van het huwelijk kan dan worden vastgesteld op € 13.769,--. Hierop dienen de kosten van de kinderen in mindering te worden gebracht, zodat € 11.930,-- resteerde voor partijen. Hiervan wordt op grond van het Tremarapport aan ieder der partijen toegerekend 60% wegens de hogere kosten van het niet langer voeren van een gezamenlijke huishouding.
Het hof becijfert de huwelijksgerelateerde behoefte van de zowel de man als de vrouw aldus op € 7.158,-- netto per maand.
9.27
Partijen hebben over en weer verzocht om een bijdrage in de kosten van hun levensonderhoud. Ten aanzien van het verzoek van de man om ten laste van de vrouw een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud vast te stellen, overweegt het hof dat de vrouw – zoals reeds blijkt uit rov. 9.16 – slechts minimaal kan bijdragen in de kosten van de kinderen. De vrouw dient de volledige draagkracht die aan haar in het kader van de vaststelling van de kinderalimentatie is toegedicht aan te wenden ter bestrijding van de kosten van de kinderen, zodat de vrouw geen draagkracht resteert om enige bijdrage te voldoen in de kosten van levensonderhoud van de man. Het gegeven dat de vrouw een voedselpakket van de voedselbank krijgt uitgereikt, onderschrijft het gebrek aan draagkracht aan de zijde van de vrouw. Reeds gelet hierop dient het verzoek van de man om ten laste van de vrouw een bijdrage vast te stellen in de kosten van zijn levensonderhoud te worden afgewezen. Hetgeen partijen over en weer in dit verband verder hebben aangevoerd, behoeft dan ook geen bespreking.
Behoeftigheid vrouw
9.28
Tussen partijen is in geschil of de vrouw al dan niet (geheel) in de door het hof becijferde huwelijksgerelateerde behoefte ad € 7.158,-- netto kan voorzien.
9.29
De vrouwwas voorheen, te weten tot medio 2018 werkzaam bij [bedrijf 1] , waar zij fulltime, dan wel nagenoeg fulltime werkte. Deze werkgever heeft in februari 2018 het vertrouwen in de vrouw opgezegd. Door de echtscheidingsperikelen functioneerde de vrouw al een jaar niet meer in haar eigen functie en kort nadat de vrouw zich beter had gemeld en zich weer had teruggewerkt in haar eigen functie, is aan haar ontslag aangezegd.
De vrouw heeft echter per 1 augustus 2018 een nieuwe arbeidsbetrekking gevonden voor 40 uur per week en de vrouw overlegt als productie 29 (behorende bij journaalbericht d.d. 16 januari 2019) een tweetal salarisspecificaties. Uit de door de vrouw op grond van deze specificaties gemaakte draagkrachtberekening volgt dat zij een netto besteedbaar inkomen heeft van € 5.102,-- per maand.
9.3
De manweerspreekt niet dat de vrouw bij [bedrijf 1] is ontslagen en dat zij thans elders werkzaam is. De man stelt echter dat de vrouw een ontslagvergoeding heeft gehad die zij moet aanwenden om in haar behoefte te voorzien. Ten aanzien van het huidige inkomen van de vrouw stelt de man dat het, bij gebreke van een salarisspecificatie van december en het overleggen van een arbeidscontract, onbekend is of de vrouw een eindejaarsuitkering geniet.
9.31
Zoals hiervoor onder 9.12 is overwogen gaat het hof uit van het salaris dat de vrouw sedert 1 augustus 2018 bij haar huidige werkgever verdient, zoals dit blijkt uit de door haar overgelegde salarisstrook. Aldus gaat het hof aan de zijde van de vrouw uit van een netto besteedbaar inkomen ad € 5.102,-- per maand, conform de door haar in het geding gebrachte draagkrachtberekening, nu de man deze berekening anderszins dan hiervoor niet heeft bestreden. Gelet op het vorenoverwogene becijfert het hof de aanvullende behoefte van de vrouw aldus op € 2.056,-- netto per maand, of wel € 4.663,-- bruto per maand.
Draagkracht van de man
9.32
De draagkracht van de man tot het betalen van de door vrouw verzochte partneralimentatie is in geschil.
9.33
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om enige alimentatie te betalen. De vrouw betwist dat.
9.34
Bij het bepalen van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens.
Inkomenszijde van de man
9.35
De man, geboren op [geboortedatum] 1965, drijft de volgende ondernemingen:
  • [Holding BV] Holding BV, waarvan de man directeur-aandeelhouder (DGA) is. Deze onderneming treedt naar buiten toe onder de naam “ [onderneming] ”;
  • [BV] BV, waarvan de man DGA is.
9.35.1
Het hof stelt voorop dat het aan de man is om zijn stelling die hij aan zijn hoger beroep ten grondslag legt, namelijk dat hij niet over de draagkracht beschikt om de door de rechtbank vastgestelde onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw te betalen, tegenover de onderbouwde betwisting door de vrouw met voldoende gegevens te onderbouwen en voorts – mits hij aan de op hem rustende stelplicht (art. 150 Rv) heeft voldaan, te bewijzen. Daarbij is van belang dat het bij de vaststelling van de draagkracht van de man niet alleen aankomt op hetgeen de man daadwerkelijk ter beschikking staat aan inkomsten, maar ook op hetgeen hij redelijkerwijs zou kunnen verdienen. Het hof is van oordeel dat de man er niet in geslaagd is in de op hem rustende stelplicht overweegt daartoe als volgt.
9.35.2
De rechtbank heeft overwogen dat de man heeft nagelaten inzichtelijk te maken wat zijn inkomsten zijn. Het hof is van oordeel dat de man ook in hoger beroep hierover onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft en wijst ook op hetgeen hiervoor in rov. 9.16 is overwogen.
Daarnaast overweegt het hof als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat er in
[BV] BVal jaren geen activiteiten meer plaatsvinden, zodat vaststaat dat hieruit geen inkomsten gegenereerd worden.
Ten aanzien van
[Holding BV] Holding BVbestaat geen helder inzicht omtrent de doelomschrijving van deze vennootschap en de inkomsten die de man hiermee genereert. Uit de stukken blijkt dat het doel van [Holding BV] Holding BV aanvankelijk was het exploiteren van een assurantiekantoor en het bemiddelen bij de totstandkoming van verzekerings- en beleggingsovereenkomsten, voor heen ook het bemiddelen bij hypotheken. De man heeft in 2015 via [Holding BV] Holding nog bij (een klant van) [bedrijf 2] gewerkt gedurende een periode van vijf maanden. Uit de door de man overgelegde aangifte IB 2016 (productie 12 appelschrift) blijkt dat de activiteiten van de BV kennelijk zijn veranderd, nu ter omschrijving van de activiteiten van de BV aldaar is opgenomen “advisering coaching hondenkennel.” Uit het rapport IMK zoals door de man overgelegd blijkt dat [Holding BV] Holding zich bezighoudt met het “fokken en houden van overige dieren.” Op grond van hetgeen de advocaat van de man ter zitting heeft verklaard, is in ieder geval duidelijk dat met deze activiteiten naar verwachting geen inkomen verworven zal worden dat toereikend is voor de voorziening in het bestaan. Statuten van [Holding BV] Holding BV zijn evenwel niet in het geding gebracht, zodat thans onduidelijk is welke doelstelling de onderneming nu nastreeft en welke activiteiten [Holding BV] Holding thans ontplooit. De man stelt weliswaar dat hij thans geen opdrachten als financieel adviseur meer verricht voor [Holding BV] Holding BV en dat hij bij de belastingdienst heeft verzocht om het gebruikelijke DGA loon te verlagen c.q. op nihil te stellen over de jaren 2014 tot en met 2018, maar de beslissing op dit verzoek is niet overgelegd. Jaarstukken van [Holding BV] Holding BV ontbreken eveneens.
Ook in hoger beroep is onduidelijk gebleven waar de man de afgelopen jaren van heeft geleefd. Zo heeft de advocaat van de man ter zitting verklaard dat zijn uitkering op grond van de Bbz-regeling is stopgezet omdat de man naar Spanje is gegaan en dat zijn tweede aanvraag is afgewezen. De man stelt weliswaar dat hij leeft van de gelden van zijn moeder, maar hij heeft geen stukken overgelegd waaruit zulks blijkt. De enkele door de man in eerste aanleg overgelegde bankafschriften van zijn moeder met overschrijvingen van bedragen van haar rekening naar die van derden, zijn daartoe onvoldoende. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende laten zien dat hij zich inspant om zijn verdiencapaciteit te benutten zoals door het verwerven van financiële opdrachten. Dit had na het feitelijk uiteengaan van partijen van de man, gelet ook op zijn onderhoudsverplichting, wel van hem verwacht kunnen en mogen worden. De enkele stelling van de man dat hij geen VAR-verklaring heeft – nog daargelaten dat deze thans niet meer vereist is – en zijn AFM-vergunningen zijn verlopen dan wel ingetrokken, acht het hof daartoe bij gebrek aan onderbouwing, onvoldoende. De man heeft als productie 29 weliswaar sollicitaties en inschrijvingen werkzoekenden overgelegd, maar deze betreffen hoofdzakelijk reacties op vacatures, maar concrete afwijzingen hiervan zijn slechts een aantal keer overgelegd. Voorts heeft de man diverse job alerts ontvangen, aan hem rechtstreeks gericht, maar uit de stukken blijkt niet dat de man ook daadwerkelijk heeft gereageerd op al deze aan hem gerichte vacatures. Overigens blijkt uit het curriculum vitae (cv) dat de man heeft overgelegd dat hij directeur is van
[de vennootschap], maar ten aanzien van deze BV heeft de man geen stukken overgelegd. De advocaat van de man heeft ter zitting desgevraagd geantwoord dat zij niet bekend is met deze onderneming van de man. Welke inkomsten de man hiermee genereert dan wel zou kunnen genereren, is dan ook volstrekt onduidelijk. Uit dit cv komt verder naar voren dat de man van december 2015 tot medio 2018 heeft gewerkt als/bij “verhuurbemiddeling luxe vakantie villa’s Spanje, immobila verzekeringen”, maar ook hieromtrent heeft de man geen stukken in het geding gebracht. De man stelt weliswaar dat zulks enkel in zijn cv staat om dit cv “op te leuken”, maar deze blote stelling acht het hof niet zonder meer aannemelijk. In dit oordeel heeft het hof betrokken dat uit de door de vrouw overgelegde e-mailwisseling (productie 17, journaalbericht 16 januari 2019) van partijen en de ambulant hulpverlener van Stichting [stichting] – waarin wordt getracht een gezamenlijk startgesprek te plannen voor de module ‘Ouderschap blijft’ – blijkt dat de man wel degelijk werkt: “Dinsdag is voor mij akkoord, ik moet wel een klein voorbehoud maken vanwege mijn werk wat op dit moment veel energie vraagt” (6 november 2018) en “Het lukt mij niet om de afspraak te halen vanwege werkzaamheden. Graag wil ik deze verzetten (…)” (12 november 2018).
9.35.3
Al deze omstandigheden in onderling verband bezien oordeelt het hof, mede gelet op art. 21 en 22 Rv, dat de man zijn financiële situatie onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt en tevens onvoldoende heeft onderbouwd dat hij redelijkerwijs niet méér inkomen kan verwerven dan hetgeen hij thans stelt te verdienen. Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat de man geacht kan worden in staat te zijn het door de vrouw becijferde inkomen ad € 156.000,-- bruto per jaar te verdienen. De man heeft weliswaar gesteld dat de verdiencapaciteit die de vrouw aan hem toekent veel te hoog is en hij wijst in dit verband op de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake het bezwaar dat de man heeft ingediend tegen het boekenrapport van de belastingdienst. Echter, anders dan de man stelt, blijkt uit dit proces-verbaal uitspraak d.d. 6 april 2017 geenszins dat de man volledig in het gelijk is gesteld. Uit de gronden van de beslissing blijkt immers dat partijen – zijnde de man en de belastingdienst – overeenstemming hebben bereikt over de wijze waarop het tussen hen bestaande geschil opgelost dient te worden, zodat het hof ook aan deze stelling van de man voorbij gaat. Aldus gaat het hof aan de zijde van de man uit van een inkomen ad € 156.000,--, zoals door de vrouw onderbouwd uiteengezet is. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de man niet heeft gesteld dat in [Holding BV] Holding BV kosten worden gemaakt, zodat het hof ervan uitgaat dat de man zich als DGA een salaris kan verlonen gelijk aan € 156.000,--. Dit leidt, rekening houdende met de door de man af te dragen loonbelasting, tot een netto besteedbaar inkomen ad € 7.076,-- per maand.
Lasten van de man
Normbedrag Participatiewet
9.36
Het hofhoudt rekening met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Woonlasten
9.37
De manstelt dat hij een woning huurt van zijn moeder, waarvoor hij maandelijks € 699,-- dient te voldoen. Dit bedrag is inclusief bijkomende kosten, zoals wifi en centrale schoonmaakkosten. Echter, door het gebrek aan draagkracht betaalt de man deze lasten niet feitelijk, maar hij bouwt een schuld op bij zijn moeder. De woonlasten dienen echter wel in de draagkracht betrokken te worden.
9.38
De vrouwstelt dat geen rekening gehouden dient te worden met enige woonlast, nu de man deze lasten niet heeft. De man stelt zelf dat de kosten van zijn levensonderhoud door zijn moeder worden betaald. Bovendien is de woning van de moeder waarvan de man stelt deze van haar te huren, verhuurd aan andere mensen. In de draagkrachtberekening (productie 34) heeft de vrouw het in de bijstandsnorm begrepen bedrag voor woonlasten ad € 229,-- in mindering gebracht op het draagkrachtloos inkomen, zodat de woonlasten in de visie van de vrouw feitelijk neerkomen op – € 229,-- per maand.
9.39
Het hofhoudt geen rekening met de door de man gestelde woonlasten aan zijn zijde, reeds gelet op het feit dat gesteld noch gebleken is dat de man deze woonlasten feitelijk betaalt. De man heeft ook geen (recente) huurovereenkomst in het geding gebracht, hetgeen van hem – gelet op de stelling van de vrouw dat de woning die hij zegt te huren reeds is verhuurd aan derden – wel, gelet op het bepaalde in art. 150 Rv, verwacht had mogen worden. Dit klemt temeer nu uit de stukken blijkt dat de man in 2018 een groot deel van het jaar in Spanje heeft verbleven. Nu de vrouw in haar draagkrachtberekening uitgaat van de gemiddelde basishuis ad € 229,- per maand, zal het hof met dat bedrag rekening houden.
Ziektekosten
9.4
Het hofgaat uit van de door de vrouw in haar draagkrachtberekening opgenomen ziektekosten van de man, nu gesteld noch gebleken is dat deze kosten hoger zouden zijn. Aldus houdt het hof conform de draagkrachtberekening van de vrouw rekening met:
€ 180,-- aan basispremie ZVW;
€ 32,-- aan verplicht eigen risico;
minus € 35,-,zijnde het in het normbedrag Participatiewet begrepen nominale deel premie Met de op aanslag zelf betaalde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW is reeds rekening gehouden bij de vaststelling het besteedbaar inkomen van de man.
Rente en aflossing schulden
9.41
De manstelt dat aan zijn zijde rekening gehouden moet worden met € 1.000,-- per maand aan aflossing ter zake huwelijkse schulden.
9.42
De vrouwis van mening dat hiermee geen rekening gehouden dient te worden, nu de man ter zake de huwelijkse schulden niets aflost.
9.43
Het hofstelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van een hoge huwelijkse schuldenlast. Evenmin is in geschil dat de vrouw thans op deze schulden maandelijks € 3.000,-- aflost en dat de man geen enkele bijdrage levert in de aflossing van deze schulden.
Het hof ziet desalniettemin aanleiding om aan de zijde van de man rekening te houden met een bedrag van € 1.000,-- aan aflossing zoals door hem gesteld. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (HR 29 september 1978,
NJ1979, 143 en HR 11 juli 2008,
NJ2008, 402) dient immers bij het bepalen van de draagkracht rekening te worden gehouden met alle schulden van de onderhoudsplichtige, ook met schulden waarop niet wordt afgelost.
Vaststelling van de alimentatie
9.44
Uitgaande de door de vrouw in het geding gebrachte draagkrachtberekening (productie 34) en rekening houdende met de correcties daarop zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen, becijfert het hof het draagkrachtloos inkomen van de man op € 2.203,-- per maand. Dit brengt een draagkrachtruimte met zich van € 4.873,-- per maand (zijnde € 7.076, minus € 2.203,--). Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage, ofwel € 2.924,-- per maand.
9.45
Gelet op de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen ten bedrage van in totaal € 1.614,-- per maand (zijnde 3 x € 538,--), resteert voor partneralimentatie € 1.310,-- netto per maand.
9.46
Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekening houdend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man de draagkracht om € 2.715,-- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Met het betalen van deze onderhoudsbijdrage is de grens van de draagkracht van de man bereikt.
Jusvergelijking
9.47
Vergelijking van ieders draagkracht brengt mee dat de vrouw met een partneralimentatie van € 2.715,-- per maand niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man.
Verdeling van de huwelijksgemeenschap
Woning [adres 1] te [plaats 1]
Regresrecht
9.48
De vrouwheeft verzocht haar regresrecht ten aanzien van de helft van de hypothecaire lasten van deze woning tot op de datum indiening van het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep te bepalen op € 16.445,70 en voor elke maand vanaf die datum op € 913,50 per maand. Zij voert daartoe aan dat de man niet heeft bijgedragen in de hypotheeklasten, waardoor zij met terugwerkende kracht tot 1 december 2016 regres heeft op de man.
9.49
De manverweert zich hiertegen en wijst op het bepaalde in art. 1:84 BW ter zake de kosten van de huishouding. Gelet op het feit dat de vrouw een aanzienlijk inkomen heeft en de man niet, is de vrouw geheel dan wel voor het grootste deel draagplichtig voor deze lasten. De vrouw betaalt bovendien ook niet mee aan de hypotheek welke staat op naam van de BV. Tot slot is bij de berekening van de draagkracht van de vrouw met de volledige hypotheeklasten rekening gehouden.
9.5
Het hofoverweegt als volgt. Zoals uit het vorenoverwogene blijkt, is de stelling van de man dat hij geen inkomen heeft niet vast komen te staan. De man heeft zijn beroep op art. 1:84 BW daardoor onvoldoende onderbouwd. Aldus heeft de vrouw, zodra zij meer dan de helft van maandelijks opeisbare hypotheekrente heeft voldaan, een recht van regres op de man. De man heeft niet weersproken dat hij niet heeft bijgedragen in de hypotheeklasten. De man heeft weliswaar in punt 64 van zijn appelschrift (in het kader van de partneralimentatie) naar voren gebracht dat de vrouw de hypotheek (ook) niet betaalt en hij wijst in dat verband op de door hem overgelegde productie 8, doch het hof kan hieruit niet de conclusie trekken dat er thans nog altijd een achterstand bestaat. Gesteld noch gebleken is dat zulks het geval is. Integendeel, uit het adviesrapport van het IMK dat door de man is overgelegd (productie 26) – en welk rapport van latere datum is dan de stukken uit voornoemde productie 8 – blijkt dat de man zelf heeft aangegeven dat de hypothecaire lasten van de echtelijke woning door de vrouw worden voldaan.
Aldus zal het hof het verzoek van de vrouw toewijzen tot aan de datum waarop de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden, aangezien de vrouw in ieder geval tot die datum haar vordering jegens de man heeft aangetoond. Ten aanzien van de toekomstige termijnen kan het hof immers niet bij voorbaat vaststellen dat aan de voorwaarden voor regres is voldaan. Het hof stelt deze vordering dan ook vast op € 16.445,70 tot 14 mei 2018 en daarna op € 913,50 per maand tot en met 30 januari 2019. Dit neemt evenwel niet weg dat voor iedere termijn die de vrouw na de mondelinge behandeling zal voldoen voor meer dan de helft die haar aangaat, zij ook ten aanzien daarvan regres kan uitoefenen.
Ten slotte treft ook de stelling van de man dat de vrouw niet betaalt “aan de hypotheek van de bv” geen doel nu vast staat (gelet op de door de man bij de kvk gedeponeerde jaarrekening van “ [onderneming] ” over het jaar 2016 (prod. 21 in hoger beroep van de zijde van de vrouw) die geldlening inmiddels niet meer bestaat.
Woning [adres 2] [plaats 2]
Medewerking man verkoop
9.51
Ten aanzien van de verzoeken van de vrouw (1) om haar op grond van art. 3:299 BW te machtigen om ten aanzien van de woning aan [adres 2] te [plaats 2] , mede namens de man, [makelaar 2] de opdracht tot dienstverlening te verstrekken en om akkoord te gaan met een eventuele prijsverlaging en (2) om haar op grond van art. 3:299 BW te machtigen om, mede namens de man, de overeenkomst tot verkoop van de woning aan [adres 2] te [plaats 2] aan een koper te ondertekenen en de leveringsakte te ondertekenen, overweegt
het hofals volgt.
9.52
Gelet op het traineren van het verkooptraject door de man van de woning aan [adres 1] te [plaats 1] en de twijfels of de man na verkoop zal meewerken aan de levering van die woning – waarvoor het hof verwijst naar zijn beschikking d.d. 14 februari 2019 – ziet het hof aanleiding om deze gelijkluidende verzoeken betreffende de woning van partijen te [plaats 2] eveneens toe te wijzen. Ook ten aanzien van deze woning geldt immers dat partijen gebaat zijn bij een spoedige verkoop, om redenen zoals uiteengezet in voornoemde beschikking van dit hof. De man stelt weliswaar ook ten aanzien van deze woning zijn medewerking te zullen verlenen aan de verkoop, maar stukken die dit standpunt van de man onderbouwen, zijn door hem niet overgelegd. Het hof heeft daarom – mede ook in het licht van hetgeen het hof in zijn beschikking voornoemd heeft overwogen – geen aanknopingspunten om van de juistheid van die stelling van de man uit te gaan. Aldus zal het hof deze verzoeken van de vrouw toewijzen.
Regresrecht
9.53
De vrouwheeft ook ten aanzien van deze woning verzocht om regres ten aanzien van de helft van de hypothecaire lasten. Zij heeft verzocht dit regres tot op de datum indiening van het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep te bepalen op € 10.787,67 en voor elke maand vanaf die datum op € 599,32 per maand.
9.54
Het hof begrijpt het verweer van de man aldus dat hij zich ook ten aanzien van dit verzoek wenst te beroepen op het bepaalde in art. 1:84 BW ter zake de kosten van de huishouding en dat zijn stellingen dat de vrouw niet meebetaalt aan de hypotheek welke “staat op naam van de BV” en dat bij de berekening van de draagkracht van de vrouw met de volledige hypotheeklasten rekening gehouden, bij de beoordeling betrokken dienen te worden.
9.55
Het hofoverweegt onder verwijzing naar hetgeen reeds in rov. 9.50 is overwogen, dat het verweer van de man niet kan slagen.
Nu de man niet heeft betwist dat de vrouw de volledige lasten tot aan de mondelinge behandeling heeft voldaan, ziet het hof aanleiding om ook dit verzoek van de vrouw toe te wijzen voor de periode tot aan de mondelinge behandeling in hoger beroep, nu een recht van regres eerst kan ontstaan zodra de vrouw meer dan de helft van maandelijks opeisbare hypotheekrente heeft voldaan. Ten aanzien van de toekomstige termijnen kan het hof immers niet bij voorbaat vaststellen dat aan de voorwaarden voor regres is voldaan. Aldus dient de man uit hoofde van regres aan de vrouw te betalen € 10.787,67 tot aan 14 mei 2018 en vanaf 14 mei 2018 tot en met 30 januari 2019 € 599,32 per maand.
Schuld lening moeder van de man
9.56
De
rechtbankheeft in dit verband het volgende overwogen:
“2.14.19. Partijen zijn het erover eens dat de woning aan [adres 2] moet worden verkocht. De woning staat thans al te koop. Tussen partijen is niet in geschil dat de op de woning rustende hypothecaire geldlening met de opbrengst van de verkoop van de woning zal worden afgelost, doch dat na verkoop van deze woning er naar alle waarschijnlijkheid een onderwaarde zal resteren. Partijen zullen ieder voor de helft draagplichtig zijn in de uiteindelijke onderwaarde.
2.14.10.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de verkoop van de woning aan [adres 2] de schuld bij zijn moeder van in totaal € 15.147,- moet worden afgelost. (…). De vrouw heeft een en ander gemotiveerd betwist. Zij stelt dat de schuld reeds jaren geleden is afgelost. De woning is vervolgens geleverd aan de vrouw, waarbij de schuld ook niet meer is opgenomen.
2.14.11.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van het bestaan van een schuld aan de moeder van de man van in totaal € 15.147,-. In de schuldbekentenis is het volgende opgenomen: Ter zake deze schuld uit geldlening en een andere lening ad f 23.378,61 zal door partijen bij onderhandse akte een afzonderlijke overeenkomst worden gesloten, bij gebreke van schriftelijke vastlegging is deze lening terstond opeisbaar. Nu niet is gebleken dat een afzonderlijke overeenkomst is gesloten, daarvan zijn in ieder geval geen stukken overgelegd, moet het ervoor worden gehouden dat de lening terstond opeisbaar was en dat deze mitsdien reeds is afgelost.”
9.57
De man kan zich niet verenigen met dit oordeel. De vrouw heeft verweer gevoerd. Het
hofoordeelt als volgt. De man maakt niet duidelijk welke beslissing hij van het hof wenst. Ook ter zitting heeft de advocaat van de man hierover geen helderheid verschaft. Het hof begrijpt de grief aldus dat de man zijn standpunt uit de eerste aanleg handhaaft dat de schuld bij verkoop van de woning aan [adres 2] moet worden afgelost. Deze blote stelling kan niet worden aanvaard. De overeenkomst / akte van levering (prod. 10) waarop de man zich beroept, bevat hiervoor geen enkel aanknopingspunt en of die aflossingverplichting ook zou gelden bij een eventuele onderwaarde is al helemaal niet duidelijk. Voor zover de man zich heeft willen beroepen op een regresvordering jegens de vrouw gaat dit beroep evenmin op. Van regres kan pas sprake zijn als de man de beweerde schuld voor meer dan het deel dat hem aangaat heeft voldaan. Op dit onderdeel faalt de grief van de man.
Honden
9.58
De
rechtbankheeft ten aanzien van de honden van partijen het volgende overwogen:
“Tussen partijen is niet in geschil dat de honden aan de man worden toebedeeld. De uitoefening van het bedrijf van de man betreft immers het fokken van labradors, althans dat is door de man gesteld. (…) Voor wat betreft de waarde van de honden zal de rechtbank de door partijen gestelde waardes middelen. Geen van partijen heeft de door hem/haar gestelde waarde onderbouwd en het is niet aan de rechtbank om deze waarde te achterhalen. Gelet hierop wordt de waarde gesteld op € 17.150,-. De man zal hiervan de helft, zijnde € 8.575,-, aan de vrouw dienen te voldoen.”
9.59
De manbetwist dat partijen het erover eens zijn dat de honden aan hem moeten worden toegedeeld. Hij heeft aangegeven dat om een discussie over de waarde te voorkomen, ieder van partijen de helft van de honden toegedeeld moet krijgen. Als het hof toch bepaalt dat de honden aan de man worden toegedeeld onder vergoeding van de helft van de waarde aan de vrouw, dan verzet de man zich tegen de door de rechtbank gehanteerde waarde ad € 17.150,-. De man sluit aan bij de aanschafprijzen van de honden, zijnde € 5.948,-, zodat hij alsdan € 2.974,- aan de vrouw dient te betalen.
9.6
De vrouwverzet zich tegen toedeling van de helft van de honden aan haar. De honden zijn bij de man in Spanje en de vrouw wil ze niet. De honden dienen dus aan de man toegedeeld te worden. De stelling van de man dat naar de aanschafprijs gekeken moet worden is onjuist. Immers, de man wil hier geld mee verdienen, dus de waarde van de honden is hoger dan de aanschafprijs. De vrouw heeft ter zitting gesteld akkoord te gaan met een waarde van in totaal € 7.000,--.
9.61
Het hofziet geen aanleiding om ieder der partijen de helft van de honden toe te delen, zoals door de man primair is verzocht. De honden zijn aangeschaft met het oog op de uitoefening van de hobby van de man dan wel met het oog op een door de man te starten onderneming in de fokbranche, zodat het hof de honden aan de man zal toedelen. Het hof acht het, gelet ook op de door de vrouw niet betwiste aanschafwaarde ad € 5.948,--, reëel om aan de honden die inmiddels een leeftijd hebben bereikt of weldra zullen bereiken waarop met hen gefokt kan worden, een waarde toe te kennen van € 7.000,-- zoals door de vrouw ter zitting verzocht. Dit brengt met zich dat de man de helft hiervan, zijnde € 3.500,--, aan de vrouw dient te vergoeden.
[Holding BV] Holding BV
9.62
De
rechtbankheeft ter zake van [Holding BV] Holding BV het volgende overwogen:
“De rechtbank kan op grond van de door partijen overgelegde stukken niet de waarde van de onderneming vaststellen, althans niet bepalen dat partijen in privé een vordering op de onderneming hebben.”
9.63
De manstelt dat [Holding BV] Holding BV ten onrechte onverdeeld is gelaten door de rechtbank. Hij vindt dat deze BV aan hem moet worden toegedeeld en dat de negatieve waarde bij helfte gedragen moet worden door partijen. Dat betekent ook dat de vrouw de helft van de belastingaanslagen, die betrekking hebben op de onderneming welke zien op de huwelijkse periode, moet dragen.
9.64
De vrouwkan zich vinden aan toedeling van [Holding BV] Holding BV aan de man, echter zonder vergoeding van enige waarde. Zij betwist ook dat [Holding BV] Holding BV een vordering op partijen heeft. Deze schuld bestaat niet (meer), blijkens de recentelijk door de man bij de Kamer van Koophandel (KvK) gedeponeerde stukken.
9.65
Het hofoverweegt als volgt. Voor zover de man heeft gesteld dat de BV een negatieve waarde heeft en dat deze door partijen bij helfte gedragen dient te worden, kan de in de huwelijksgemeenschap vallende waarde van de door (één van de) (voormalige) echtgenoten gehouden aandelen in een BV (vanwege een negatief vermogen van de vennootschap) nimmer minder dan nihil bedragen. Aan de BV is immers eigen dat haar aandeelhouders niet met hun privévermogen voor de schulden van de vennootschap aansprakelijk zijn, laat staan dat zodanige civielrechtelijke aansprakelijkheid op grond van het huwelijksvermogensrecht wél voor (voormalige) echtgenoten van de aandeelhouders zou bestaan. Als uit het vennootschapsrecht voortvloeit dat de aandelen in een BV (vanwege een negatief vermogen van de vennootschap) geen negatieve waarde kunnen vertegenwoordigen, werkt dit noodzakelijkerwijs in huwelijksgoederenrechtelijke zin door, en wel aldus dat zulke aandelen als bestanddeel van de huwelijksgemeenschap bij de verdeling van die gemeenschap (ook) géén negatieve waarde kunnen vertegenwoordigen. In die zin ook Advocaat-Generaal Keus in zijn conclusie voor HR 10 oktober 2014 (ECLI:NL:PHR:2014:673, pt. 2.2).
9.65.1
Voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat de BV schulden heeft en dat de vrouw daarvoor mede draagplichtig is, overweegt het hof dat ook dit niet opgaat. Voor schulden van de BV (zo deze er zijn) is alleen de BV aansprakelijk en draagplichtig. Een grondslag voor aansprakelijkheid en draagplicht van de vrouw náást de BV, is niet gesteld en daarvan is ook niet gebleken.
9.66
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de aandelen in de BV aan de man kunnen worden toegedeeld, doch zonder verrekening van enige waarde. De man stelt weliswaar onder verwijzing naar de producties 23, 68 en 69 in eerste aanleg dat de BV een vordering op partijen heeft van € 250.138,--, maar de vrouw heeft dit gemotiveerd betwist. Uit latere stukken (productie 21, journaalbericht 16 januari 2019), blijkt dat de BV thans geen vordering (meer) heeft op partijen en die schuld dus niet (meer) bestaat. De man heeft ter zitting nog aangeboden schriftelijk bewijs van zijn stelling in het geding te brengen, maar het hof ziet geen aanleiding om de man in dit stadium van de procedure alsnog in de gelegenheid te stellen zulks te doen. De man had dat uit eigen beweging dienen te doen. Voor het leveren van schriftelijk bewijs is immers geen opdracht van de rechter vereist. Ook anderszins ziet het hof geen aanleiding om de man nog toe te staan stukken in het geding te brengen, nu het stuk waarop de vrouw zich heeft beroepen van de KvK afkomstig is en dit stuk door de man zélf aldaar recentelijk – te weten op 5 oktober 2018 – is gedeponeerd. Aldus zal het hof de aandelen in [Holding BV] Holding BV aan de man toedelen, zonder vergoeding van enige waarde aan de vrouw.
Bankrekeningen
9.67
De
rechtbankheeft in dit verband het volgende overwogen:
“2.14.4 Gebleken is dat de ontbonden huwelijksgemeenschap op de peildatum, 8 december 2016, uit de volgende activa en passiva bestond:
(…)
9. Bankrekeningen: [rekening 1] ; [rekening 2] ; [rekening 3] ; [rekening 4] ;
(…)
2.14.16
Het saldo per de peildatum op de bankrekeningen zal tussen partijen bij helfte worden verdeeld dan wel bij helfte worden aangevuld.”
9.68
De manheeft hiertegen gegriefd en stelt dat de bankrekeningen [rekening 2] en [rekening 1] zakelijke rekeningen zijn die bij de waardering van (een van de) onderneming(en) meegenomen te worden en niet bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Verder stelt de man dat in de bestreden beschikking geen volledig overzicht is opgenomen. Partijen hebben volgens de man nog een aantal rekeningen en wel de volgende:
Rekening
Bedrag
Peildatum
[rekening 5]
€ 744,--
31 december 2015
[rekening 6]
€ 5.000,--
8 december 2016
[rekening 7]
€ 3.994,62
1 januari 2014
[rekening 8]
€ 55.334,16
8 december 2016
[rekening 9]
€ 20.000,--
8 december 2016
[rekening 10] (kind)
€ 1.841,--
31 december 2015
[rekening 11]
€ 1.997,--
31 december 2015
[rekening 3] e/o
€ 14.528,--
31 december 2015
9.69
Volgens de
vrouwvalt de bankrekening [rekening 1] wel in de huwelijksgemeenschap. Het is niet een rekening van (een van de) onderneming(en) van de man. De rekening staat op naam van de man privé en is dus ook privé. Er gaan blijkbaar vermogensstromen naar Spanje en de vrouw vermoedt dat de man gelden heeft weggesluisd. Zij verzoekt dan ook op grond van art. 22 Rv de man te verplichten bankafschriften van deze Spaanse rekening over de jaren 2009 tot en met 2017 te overleggen. De vrouw stelt verder niet meer over spaargeld te beschikken, omdat zij daarvan gemeenschapsschulden heeft afgelost.
[rekening 2]
9.7
Het hofoverweegt ten aanzien van deze rekening dat uit productie 13 van het appelschrift genoegzaam blijkt dat deze rekening op naam van [onderneming] is gesteld. De vrouw heeft zulks ook niet betwist. Aldus valt (het saldo van) deze rekening buiten de tussen partijen te verdelen huwelijksgemeenschap.
[rekening 1]
9.71
Het hofoverweegt als volgt. De vrouw heeft betwist dat deze bankrekening een zakelijke bankrekening betreft. De man heeft ter onderbouwing van zijn stelling een rekeningafschrift met daarbij gevoegd een stuk in de Spaanse taal in het geding gebracht (productie 13 beroepschrift) en vervolgens, ter nadere onderbouwing, bij latere productie 32 verscheidene pagina’s met bij- en afschrijvingen van deze bankrekening. Op de bankafschriften staat echter steeds de naam van de man en niet een naam van zijn BV. Het saldo op deze bankrekening valt derhalve in de huwelijksgemeenschap. Aan het beroep dat de man doet op het stuk in de Spaanse taal gaat het hof voorbij. Daarvan had de man een vertaling moeten overleggen. Het hof verwijst hiervoor kortheidshalve naar art. 1.1.11 van het Procesreglement en HR 28 september 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW7473).
Het voorgaande betekent dat de grief van de man ten aanzien van deze bankrekening faalt. Aldus dient het saldo per de peildatum op deze bankrekening tussen partijen bij helfte te worden verdeeld dan wel bij helfte worden aangevuld, zoals de rechtbank reeds heeft geoordeeld.
9.72
Ten aanzien van het verzoek van de vrouw om de man op grond van art. 22 Rv te verplichten bankafschriften van deze Spaanse rekening over de jaren 2009 tot en met 2017 over te leggen, overweegt het hof dat de man reeds uit eigen beweging voor een groot deel aan dit verzoek heeft voldaan. De man heeft immers als productie 32 de bij- en afschrijvingen overgelegd vanaf 3 mei 2011 tot en met 1 april 2018, zodat enkel de door de vrouw gevraagde bankafschriften over 2009, 2010 en een klein deel van 2011 ontbreken. De vrouw heeft ten aanzien van deze ontbrekende periode onvoldoende aanknopingspunten gegeven waaruit afgeleid kan worden dat sprake is van het wegsluizen van gelden. In dit oordeel heeft het hof betrokken dat de vrouw ten aanzien van de periode waarover wél afschriften zijn overgelegd niet heeft gesteld welke gelden zijn weggesluisd. Aldus is onvoldoende gebleken van een rechtmatig belang bij het overleggen van de bankafschriften over 2009, 2010 en 2011 (tot 3 mei 2011). Het hof ziet ook anderszins geen aanleiding de man te verplichten deze bankafschriften over te leggen, hetgeen met zich brengt dat het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.
[rekening 10]
9.73
Deze bankrekening zal
het hofbuiten de verdeling laten, nu als onweersproken vaststaat dat deze bankrekening ten name van een van de kinderen is gesteld en derhalve geen onderdeel uitmaakt van de tussen partijen te verdelen huwelijksgemeenschap.
Overige bankrekeningen
9.74
Voor wat betreft de overige bankrekeningen, zoals in het schema in rov. 9.70 weergegeven, overweegt
het hofdat de vrouw niet heeft weersproken dat deze bankrekeningen deel uitmaken van de huwelijksgemeenschap van partijen. Nu partijen hebben nagelaten duidelijk te maken op wiens naam deze bankrekeningen staan en wat het saldo op de peildatum was, zal het hof enkel bepalen dat het saldo per de peildatum op deze bankrekeningen tussen partijen bij helfte dient te worden gedeeld dan wel dat partijen, in geval van een negatief saldo, bij helfte draagplichtig zijn.
[BV] BV
9.75
De
rechtbankheeft over deze BV het volgende overwogen:
“De rechtbank kan op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting de waarde van de onderneming niet vaststellen. Door de man is enkel een jaarrekening over het jaar 2011 in het geding gebracht. In die jaarrekening wordt in ieder geval geen negatieve waarde van € 60.000,- vermeld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de onderneming aan de man dient te worden toebedeeld zonder verdere verrekening.”
9.76
De mangrieft hier in zoverre tegen dat hij akkoord is met toedeling van de aandelen in de BV zonder verdere verrekening, maar dat dit met zich brengt dat de vrouw dan ook alle goederen die tot die onderneming behoren en die eigendom van de onderneming zijn, aan de man dient af te geven. Mochten de goederen niet meer aanwezig zijn, dan dient de vrouw de waarde van deze goederen aan de man te voldoen.
Het gaat dan om de volgende goederen, waarvoor de man qua waarde hiervan aansluiting zoekt bij de aankoopwaarde van deze goederen:
- boot ad € 3.480,--;
- keuken ad € 25.344,-- en € 3.994,--;
- kantoorunit € 15.000,--;
- BBQ Green Egg € 1.695,--;
- lampenset € 2.955,82 en € 2.791,06;
- piano € 5.150,--;
- dakkoffer € 699,--.
De man heeft aangifte gedaan bij de politie, omdat het merendeel van deze goederen te koop wordt aangeboden met de verkoop van de woning dan wel dat deze goederen op marktplaats worden aangeboden.
9.77
De vrouwverweert zich tegen het door de man gestelde. Zij vindt de door de man thans ingenomen stelling opmerkelijk omdat in eerste aanleg is verklaard dat in deze onderneming niet wordt gehandeld en deze onderneming dus ook geen goederen kent. De door de man overgelegde facturen neigen naar praktijken waarvan de vrouw geen weet heeft en geen weet wil hebben. Zij betwist de vordering en ontkent de goederen te hebben ontvreemd.
9.78
Het hofstelt voorop dat niet in geschil is dat de aandelen van de BV aan de man moeten worden toegedeeld en evenmin in geschil is wat de financiële consequenties van deze toedeling aan de man zijn. Aan het hof ligt enkel de vraag voor of de hierboven in rov. 9.78 opgesomde goederen door de vrouw aan de man afgegeven dienen te worden.
Het hof overweegt ten aanzien van de keuken dat hieromtrent reeds door het hof is beslist in zijn (tussen)beschikking van 14 februari 2019, waarnaar het hof verwijst.
Ten aanzien van de overige goederen geldt dat deze (aldus de man) eigendom van de BV zijn. Een verdeling van goederen van de BV of afgifte van die goederen valt buiten het bestek van deze procedure (waarin de BV ook geen partij is). Aldus faalt deze grief.
Inboedel
9.79
De
rechtbankheeft ten aanzien van de inboedel het volgende overwogen:
“De man heeft als productie 76 een inboedellijst overgelegd. Partijen twisten over de waarde van de inboedel alsmede over waar de inboedel zich bevindt. Volgens de vrouw heeft de man reeds een groot gedeelte van de inboedel meegenomen, terwijl de man stelt dat de gehele inboedel bij de vrouw is gebleven. Gelet op deze over en weer door partijen genomen standpunten kan de rechtbank geen beslissing nemen over de verdeling van de inboedel en gaat de rechtbank ervan uit dat de inboedel reeds tussen partijen is verdeeld. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat door partijen in de stukken geen duidelijk standpunt is ingenomen over de inboedel.”
9.8
De manstelt dat de echtelijke woning zo goed als leeg is en dat dit betekent dat de vrouw alle goederen, zonder medeweten en toestemming van de man, heeft verkocht. De man heeft aangifte gedaan van verduistering toen hij erachter kwam dat de vrouw de inboedel op marktplaats had gezet. Hij heeft dan ook recht op de helft van de inboedelgoederen/de waarde hiervan. De vrouw dient de helft van de waarde van de inboedel van naar schatting € 15.962,25 aan de man te voldoen.
9.81
De vrouwbetwist het door de man gestelde. Zij stelt dat de man de inboedel al heeft meegenomen.
9.82
Het hofoverweegt als volgt. Blijkens de door de vrouw overgelegde inboedellijst (productie 3 van haar verweerschrift op zelfstandige verzoeken eerste aanleg) hebben partijen reeds overeenstemming bereikt over de verdeling van de inboedelgoederen.
Voor zover de man afgifte verzoekt van goederen, overweegt het hof dat, nog daargelaten dat de man niet heeft gespecificeerd welke spullen door de vrouw nog niet zijn afgegeven waar hij recht op zou hebben, hij zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd, zodat deze grief faalt.
Belastingteruggaven
9.83
De
rechtbankheeft in dit verband het volgende overwogen:
“Ad 17 Belastingteruggave 2016
2.14.25.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat de belastingteruggave die de vrouw heeft ontvangen, wordt verrekend met de belastingschuld.
9.84
De mangeeft aan akkoord te zijn met hetgeen de rechtbank heeft overwogen, doch hij stelt dat de vrouw ter zake de aangifte IB 2016 een teruggave ontvangen heeft van € 39.000,-. Deze teruggave is waarschijnlijk verrekend met de belastingschulden, maar de vrouw dient hier nog wel inzage in te verschaffen.
9.85
De vrouwvoert verweer. Zij is niet bekend met een teruggaaf over 2016. De vrouw stelt dat nu de man op geen enkele wijze de schuld van de belastingdienst voldoet, zij een vordering heeft op de man.
9.86
Het hofis van oordeel dat de man zijn belang bij inzage niet duidelijk heeft gemaakt, nu hij verklaart dat hij akkoord is met hetgeen de rechtbank heeft overwogen en zijn eigen standpunt al is dat de teruggave waarschijnlijk is verrekend met de belastingschulden. De man maakt geen aanspraak op de teruggaaf (thans of mogelijk in de toekomst) voor zover deze de belastingschuld overtreft. Het hof zal het verzoek om inzage afwijzen.
Het hof overweegt voorts ten aanzien van de stelling van de vrouw dat zij een vordering heeft op de man dat indien de vrouw de belastingschuld(en), waarvoor de man en de vrouw vóór de ontbinding van de gemeenschap voor het geheel aansprakelijk waren, na ontbinding van de gemeenschap voor meer dan de helft voldaan uit eigen middelen, zij een regresrecht heeft op de man voor het meerdere.
Benadeling
9.87
De
rechtbankheeft in de beschikking waarvan beroep het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen om op grond van artikel 1:164 BW de door de gemeenschap geleden schade aan de gemeenschap te vergoeden, als onvoldoende gesteld en onderbouwd afgewezen.
9.88
De vrouwgrieft hiertegen. Zij stelt dat de schade die de man moedwillig heeft aangebracht vooralsnog niet duidelijk is. De man heeft jarenlang op naam van de vrouw onjuiste aangiftes IB gedaan en de schade hierdoor bedraagt tot 2014 zeker al € 150.000,--. De man was werkzaam als hypotheek/financieel adviseur en was zich er, gelet op zijn expertise, terdege van bewust dat hij onjuiste/valse aangiftes deed. Als gevolg hiervan is de vrouw nu in diverse procedures met de belastingdienst betrokken en heeft zij een fiscalist moeten inhuren om haar in de procedure bij de rechtbank bij te staan.
De vorderingen van de belastingdienst over 2014, 2015 en 2016 zijn nog niet bekend bij de vrouw, maar het is zeker dát er een vordering komt. Daarnaast is gebleken dat de man bewust een warboel van de BV(s) heeft gemaakt en dat het vooralsnog niet duidelijk is welke vorderingen hieruit zullen voortvloeien en hoe hoog de schade zal zijn. De omvang van de schade is nog niet duidelijk, maar het is zeker dat deze méér dan € 150.000,-- bedraagt. De vrouw vordert thans dit bedrag en behoudt zich het recht voor om dit bedrag te verhogen als de schade groter blijkt.
9.89
De manis van mening dat de stelling van de vrouw volledig uit de lucht gegrepen is. Hij stelt dat hij in de procedure ter zake de terugvorderingsaanslagen in het gelijk is gesteld en dat zijn vorderingen gegrond verklaard zijn, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat er geen vergrijpboetes meer zijn opgelegd, althans dat deze zijn komen te vervallen.
Dat de man de boedel zou benadelen is dan ook niet het geval. Hij heeft altijd naar beste wensen zijn aangiftes ingevuld.
9.9
Het hofbegrijpt de stelling van de vrouw aldus dat zij een beroep doet op het bepaalde in art. 1:164 BW. Het hof stelt voorop dat art. 1:164 BW als volgt luidt:
“Indien een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door één van hen is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 88 van dit boek zonder de vereiste toestemming of beslissing van de rechtbank heeft verricht, is hij gehouden na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.”
Uit dit artikel volgt dat, voor een geslaagd beroep op dit artikel, de gestelde benadeling moet hebben plaatsgevonden na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór, hetgeen in dit geval betekent dat de benadeling moet hebben plaatsgevonden ná 8 juni 2016. Uit de stellingen van de vrouw valt af te leiden dat zij haar verzoek baseert op de periode vóór 8 juni 2016 en dat er voor de periode vanaf 8 juni 2016 geen vordering voorligt, nu de vrouw haar recht voorbehoudt voor het geval de schade groter mocht blijken. Reeds gelet hierop dient het verzoek van de vrouw thans afgewezen te worden en faalt de grief van de vrouw.
Proceskosten
9.91
Het hofziet, anders dan door de man verzocht, gelet op de familierechtelijke betrekking tussen partijen, alsook gelet op de uitkomst van de procedure geen aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten van de procedure in het incidenteel hoger beroep.

10.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
10.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.
10.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure onder andere de afwikkeling van de tussen partijen ontbonden huwelijksgemeenschap en de bijdrage aan de uit de tussen partijen verbroken relatie geboren kinderen betreft
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

11.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
bepaalt dat de man aan de vrouw uit hoofde van regres ter zake de hypothecaire lasten van de woning aan [adres 1] te [plaats 1] tot en met 14 mei 2018 aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 16.445,70 en daarna, derhalve vanaf 14 mei 2018, € 913,50 per maand tot en met 30 januari 2019;
bepaalt dat de man aan de vrouw uit hoofde van regres ter zake de hypothecaire lasten van de woning aan [adres 2] te [plaats 2] tot en met 14 mei 2018 aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 10.787,67 en daarna, derhalve vanaf 14 mei 2018, € 599,32 per maand tot en met 30 januari 2019;
machtigt de vrouw op grond van art. 3:299 BW om ten aanzien van de woning aan [adres 2] te [plaats 2] , mede namens de man, makelaar [makelaar 2] de opdracht tot dienstverlening te verstrekken en om akkoord te gaan met een eventuele prijsverlaging;
machtigt de vrouw op grond van art. 3:299 BW om, mede namens de man, de overeenkomst tot verkoop van de woning, aan [adres 2] te [plaats 2] aan een koper te ondertekenen en de leveringsakte te ondertekenen;
bepaalt dat de saldi per de peildatum op de bankrekeningen [rekening 5] , [rekening 6] , [rekening 7] , [rekening 8] , [rekening 9] , [rekening 11] en [rekening 3] tussen partijen bij helfte dient te worden gedeeld dan wel dat partijen, in geval van een negatief saldo, hiervoor bij helfte draagplichtig zijn;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 29 december 2017, voor zover het betreft:
  • de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen;
  • de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud;
  • de verdeling van de huwelijksgemeenschap, voor zover het betreft:
 de honden;
 [Holding BV] Holding BV;
 Bankrekening [rekening 2]
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] , [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] en [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , € 538,-- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als uitkering tot haar levensonderhoud € 2.715,-- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de honden aan de man worden toegedeeld tegen een waarde van € 7.000,-- en dat de man de helft hiervan, zijnde € 3.500,--, aan de vrouw dient te vergoeden;
bepaalt dat aandelen in [Holding BV] Holding BV aan de man worden toegedeeld en dat hieruit geen overbedeling- dan wel onderbedelingsvordering voortvloeit;
bepaalt dat de hypothecaire geldlening van [Holding BV] Holding BV aan partijen ad € 250.138,-- betreffende de woning aan [adres 1] te [plaats 1] reeds is afgelost;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M Graafland-Verhaegen, P.P.M. van Reijsen en G.J. Vossestein, bijgestaan door de griffier, en is op 11 april 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.