ECLI:NL:GHSHE:2019:1361

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 april 2019
Publicatiedatum
11 april 2019
Zaaknummer
200.241.889_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake partneralimentatie en vaststelling van de bijdrage in het levensonderhoud

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake partneralimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, had hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 maart 2018, waarin de partneralimentatie was vastgesteld op € 2.169,- per maand. De vrouw, verweerster in het principaal hoger beroep, had incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om een verhoging van de partneralimentatie naar € 2.850,- per maand. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waarbij het heeft gekeken naar de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Het hof heeft geoordeeld dat de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw van € 2.355,- netto per maand redelijk is en heeft de aanvullende behoefte van de vrouw vastgesteld op € 1.619,34 netto per maand. De man heeft zijn draagkracht aangetoond en het hof heeft vastgesteld dat hij in staat is om € 1.452,- bruto per maand te betalen als partneralimentatie. De beschikking van de rechtbank is vernietigd voor zover het betreft de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw, en het hof heeft bepaald dat de man met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (3 september 2018) € 1.452,- per maand aan de vrouw zal betalen. De vrouw hoeft eventueel te veel betaalde bedragen niet terug te betalen aan de man.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.241.889/01
zaaknummer rechtbank : C/01/322311/ FA RK 17-3026
beschikking van de meervoudige kamer van 11 april 2019
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A. Sanders-Maanurdin te Valkenswaard ,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.A.P.J. van den Biggelaar te Waalre.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 maart 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 28 juni 2018 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 30 maart 2018.
2.2.
De vrouw heeft op 2 augustus 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 12 september 2018 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 23 januari 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 13 februari 2019 met bijlagen, ingekomen op 14 februari 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 14 februari 2019 met bijlagen, ingekomen op 15 februari 2019.
2.5.
Het journaalbericht van de zijde van de man van 25 februari 2019 met als bijlage productie 36, is op 25 februari 2019 ingekomen buiten de in het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven genoemde termijn. De advocaat van de vrouw heeft ter mondelinge behandeling medegedeeld dat zij voldoende heeft kennisgenomen van dit journaalbericht met bijlage en dat zij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen. De advocaat van de vrouw stemt in met overlegging van die bijlage. Het hof slaat daarom ook acht op die bijlage.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft op 28 februari 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn de ouders van thans drie meerderjarige kinderen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 3 september 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij deze beschikking is voorts, voor zover thans van belang, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) bepaald op € 2.169,- per maand.
4.2.
De grieven van de man in het principaal hoger beroep zien op de aanvullende behoefte van de vrouw en op de draagkracht van de man.
De man heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de partneralimentatie betreft en, in zoverre alsnog opnieuw rechtdoende, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen partneralimentatie alsnog af te wijzen.
4.3.1.
De vrouw heeft in het principaal hoger beroep verzocht de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans de man het hoger beroep te ontzeggen als ongegrond en onbewezen.
4.3.2.
De grieven van de vrouw in het incidenteel hoger beroep zien op de behoefte van de vrouw en op de draagkracht van de man.
De vrouw heeft verzocht de bestreden beschikking voor zover het de partneralimentatie betreft te vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, verkort weergegeven, te bepalen dat de man met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een bijdrage van € 2.850,- per maand, althans een bedrag dat het hof juist acht, dient te voldoen ter zake partneralimentatie.
4.4.
De man heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het hoger beroep af te wijzen als ongegrond en niet bewezen.
4.5.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

In het principaal en incidenteel hoger beroep
Ingangsdatum
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door de man te betalen partneralimentatie, zoals bij deze beschikking is vastgesteld, dient in te gaan op de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (3 september 2018). Het hof gaat daarvan uit. Nu partneralimentatie met name voor de toekomst wordt vastgesteld en mede om redenen van proces economie, gaat het hof voor het berekenen van de partneralimentatie zoveel mogelijk uit van de (fiscale) cijfers over het jaar 2019.
Behoefte van de vrouw
5.2.1.
De vrouw heeft het navolgende gesteld. De rechtbank heeft ten onrechte de behoefte van de vrouw bepaald op € 2.250,- netto per maand. De vrouw heeft haar behoefte in eerste aanleg zelf te laag begroot en de rechtbank heeft een aantal posten op een te laag bedrag gesteld. Voorts heeft de vrouw in eerste aanleg een aantal posten verzuimd in haar behoeftelijst op te nemen. De vrouw stelt thans in hoger beroep haar behoefte op € 2.929,65 netto per maand.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
5.2.2.
Het hof overweegt het navolgende. De vrouw heeft de verhoging van haar behoefte niet, althans niet voldoende onderbouwd, hetgeen gelet op de gemotiveerde betwisting van de man wel op haar weg had gelegen. Gelet op alle stukken en het verhandelde ter zitting bij het hof, is het hof van oordeel dat het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 2.355,- netto per maand (niveau 2016) in redelijkheid het meest aansluit bij de aan het huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw, zodat het hof de behoefte van de vrouw, evenals de rechtbank, vaststelt op € 2.355,- netto per maand (niveau 2016). Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van de vrouw met ingang van 3 september 2018 € 2.440,53 netto per maand en met ingang van 1 januari 2019 € 2.489,34 netto per maand.
Aanvullende behoefte van de vrouw
5.3.1.
De man heeft het navolgende gesteld. De rechtbank is ten onrechte uitgegaan van een aanvullende behoefte van de vrouw van € 1.489,- netto per maand. De rechtbank heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de vergoeding die de vrouw ontvangt voor haar werkzaamheden in het kader van [project] op de [locatie] (Oostenrijk) en haar werkzaamheden voor andere vrijwilligersorganisaties. De man stelt de aanvullende behoefte van de vrouw op € 1.389,- netto per maand.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.3.2.
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken blijkt dat de vrouw naast haar WAO-uitkering thans uitsluitend actief is als vrijwilligster bij [instelling] en bij [project] op de [locatie] (hierna: [project] ). Voor [instelling] bezoekt de vrouw mensen met een lichamelijke beperking, waarvoor zij als vrijwilligster geen vergoeding ontvangt. De activiteiten van de vrouw bij [project] vinden in beginsel eenmaal per jaar plaats, gedurende acht achtereenvolgende dagen. Van [project] ontvangt de vrouw een vergoeding van € 30,- per dag, zoals onder meer blijkt uit de door de vrouw overgelegde brief d.d. 23 juli 2018 van de heer [bestuurslid] , bestuurslid van [project] [locatie] , aan de vrouw. Het betreft een vergoeding ter compensatie van gemaakte kosten (reis-, kleding-, verblijfskosten). Gelet op de aard van de vergoeding van [project] dient deze vergoeding naar het oordeel van het hof niet te worden meegenomen bij het bepalen van de aanvullende behoefte van de vrouw.
Bij de door de vrouw overgelegde berekening van haar netto besteedbaar inkomen (productie 14), die de man verder niet heeft betwist, is de vrouw reeds uitgegaan van haar WAO uitkering per 1 januari 2019 en heeft de vrouw haar netto besteedbaar inkomen becijferd op
€ 870,- netto per maand. Voor het berekenen van de aanvullende behoefte van de vrouw gaat het hof daarvan uit. Het hof stelt de aanvullende behoefte van de vrouw, mede gelet op de voormelde berekening van de vrouw, met ingang van 1 januari 2019 vast op € 2.489,34 minus € 870,- = € 1.619,34 netto per maand.
Draagkracht van de man
5.4.
De man heeft gesteld dat de rechtbank bij het bepalen van zijn draagkracht aan de inkomenszijde naast het vaste salaris bij [onderneming] , ten onrechte rekening heeft gehouden met een winstuitkering en met een fictieve winst uit onderneming. Voorts heeft de rechtbank aan de lastenzijde onvoldoende rekening gehouden met aflossing op schulden, aldus de man.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
Inkomen van de man
5.5.
De man is in dienst bij [onderneming] te [plaats] . Het hof gaat, mede gelet op hetgeen in rechtsoverweging 5.1. is overwogen, uit van de door de man overgelegde salarisstroken van januari en februari 2019, waaruit een salaris blijkt van € 5.018,77 bruto per maand.
5.6.
Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de van de werkgever ontvangen winstuitkering een incidenteel karakter draagt. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken is gebleken dat de man vanaf het jaar 2013 jaarlijks een winstuitkering van de werkgever heeft ontvangen, zij het in wisselende bedragen. Het hof acht het redelijk om bij het berekenen van de draagkracht van de man, naast het vaste salaris, mede uit te gaan van een gemiddelde winstuitkering over de jaren 2016 tot en met 2018. Het hof becijfert de gemiddelde winstuitkering op [€ 1.856,85 (2016) + € 3.521,31 (2017) + € 4.074,- (2018)]: 3 = € 3.150,72 bruto per jaar.
Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat ook rekening gehouden moet worden met een bonusuitkering van € 3.848,- bruto. De man heeft voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het een incidentele bonusuitkering betreft, waarvoor een werknemer in verband met bijzondere verrichtingen in enig jaar in aanmerking kan komen en welke uitkering de man in 2017 (in 2017 toegekend en in 2018 uitbetaald) eenmalig ten deel is gevallen.
5.7.
Het hof houdt voorts rekening met de premies die blijken uit de salarisstroken van januari en februari 2019 en zoals opgenomen in de aan deze beschikking gehechte, ook van deze beschikking deel uitmakende, draagkrachtberekening.
5.8.1.
De man heeft met betrekking tot zijn inkomen ten slotte gesteld dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een fictieve winst uit onderneming, hetgeen de vrouw gemotiveerd heeft betwist.
5.8.2.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting bij het hof is besproken is gebleken dat de man in het verleden, naast zijn fulltime dienstverband, in het bedrijfspand van de werkgever en met apparatuur van de werkgever in zijn vrije tijd zogenaamde ‘mesjes’ heeft gefabriceerd, die in de machines van de werkgever konden worden gebruikt. De man genereerde daar inkomsten uit als winst uit onderneming in zijn onderneming, volgens de eigen opgave van de man van 2008 tot en met 2016 van gemiddeld € 5.198,47 bruto per jaar, laatstelijk in 2016 nog ad
€ 9.415,22 bruto. Het hof constateert dat het bedrijf waar de man werkt - ooit door de opa van de man opgericht, thans [onderneming] - in de loop der jaren is gegroeid en de laatste jaren sterk is geprofessionaliseerd. Er zijn onder meer bedrijfsreglementen opgesteld waarin het gebruik van gereedschappen door werknemers voor persoonlijke doeleinden en het verrichten van privé werkzaamheden door werknemers in het bedrijf van werkgever, sterk aan banden is gelegd. De man heeft voorts ter zitting van het hof onweersproken verklaard dat een deel van de machines die hij voor het vervaardigen van de mesjes gebruikte inmiddels zijn vervangen, waarbij de machines zijn gemoderniseerd en gerobotiseerd. Ook heeft de man onweersproken ter zitting van het hof verklaard dat hij niet meer werkzaam is in de werkplaats. Hij heeft geen mesjes meer vervaardigd en hij kan dat ook niet meer, niet alleen vanwege het aangescherpte bedrijfsreglement, maar ook omdat hij de kennis en ervaring mist om met de nieuwe geavanceerde machines te werken. Zijn onderneming is op 1 juli 2017 uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel.
Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de man voldoende heeft aangetoond dat er geen sprake meer is, en evenmin in de toekomst zal zijn, van een winst uit onderneming man zoals de man van 2008 tot en met 2016 heeft gerealiseerd. Het hof zal bij het berekenen van de draagkracht van de man dan ook geen rekening houden met een fictieve winst uit onderneming.
Lasten van de man
5.9.
De man is alleenstaand. Het hof houdt rekening met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag van € 1.026,- per maand.
5.10.
Met betrekking tot zijn woonkosten heeft de man gesteld dat deze zijn opgelopen ten opzichte van 2017, onder meer ook in verband met kosten van KPN en elektra. Het hof overweegt dat kosten van telefonie en elektra in de bijstandsnorm zijn inbegrepen, zodat met die kosten niet extra wordt gerekend. De kale huur van € 516,- per maand (niveau 2017) zal tot en met het jaar 2019 zijn geïndexeerd met een percentage van, bij benadering, in totaal 5%. Het hof houdt rekening met het bedrag ter zake kale huur van afgerond € 542,- per maand.
5.11.
Het hof houdt voorts rekening met de basispremie zorgverzekering van € 116,- per maand, de aanvullende premie van € 65,- per maand en het eigen risico van € 32,- per maand (zoals door de man (zie productie 36) in zijn draagkrachtberekening is opgenomen, hetgeen door de vrouw niet is betwist), en met het nominaal deel in de bijstandsnorm van € 35,- per maand.
5.12.1.
Ten slotte heeft de man gesteld dat de rechtbank ten onrechte onvoldoende rekening heeft gehouden met de aflossing op Doorlopend Krediet met nummer [nummer 1] (hierna ook: krediet [nummer 1] ) en met nummer [nummer 2] (hierna ook: krediet [nummer 2] ). De man lost op beide kredieten af met een bedrag van € 250,- respectievelijk € 150,- per maand.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist. Zij is van mening dat de rechtbank terecht uitsluitend rekening heeft gehouden met de aflossing van € 150,- per maand op krediet [nummer 1] .
5.12.2.
Het hof is van oordeel dat de man, mede gelet op het in productie 27 overgelegde e-mailbericht van de [medewerkster 1] van de [bank 1] aan de man, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in april 2016 de noodzaak aanwezig was om het toenmalige krediet om te zetten naar het huidige doorlopend krediet [nummer 1] met een aflossingsverplichting van € 250,- per maand, zodat het hof met een bedrag ter zake aflossing van € 250,- per maand rekening houdt.
Met betrekking tot het krediet [nummer 2] blijkt uit de door de man overgelegde brief van 27 november 2018 van [medewerkster 2] van de [bank 1] aan de man, dat op 1 februari 2019 nieuwe voorwaarden zijn ingegaan. Onder meer kan de man nog slechts tot 1 februari 2021 gelden opnemen, terugbetalen en weer opnemen. Uit het overzicht van krediet [nummer 2] van december 2018 blijkt een openstaand saldo van € 7.387,16, terwijl de kredietlimiet € 7.500,- bedraagt. Gelet op het voorgaande en mede gelet op het feit dat de aflossing van € 150,- per maand - die door de vrouw op zichzelf niet is weersproken - feitelijk drukt op de draagkracht van de man, houdt het hof in redelijkheid rekening met de aflossing op krediet [nummer 2] van
€ 150,- per maand.
5.13.
Tussen partijen is ten slotte niet in geschil dat de schuld aan de [bank 2] op 23 april 2018 volledig is afgelost, zodat met deze schuld geen rekening wordt gehouden.
Vaststelling van de alimentatie
5.14.
Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 3.419,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 1.499,- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van partneralimentatie aan de vrouw.
Betaalde partneralimentatie is aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekening houdend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man de draagkracht om € 1.452,- bruto per maand te betalen als partneralimentatie aan de vrouw, aan welk bedrag de vrouw behoefte heeft. Met het betalen van deze partneralimentatie is de grens van de draagkracht van de man bereikt.
Terugbetaling
5.15.
Voor zover de man vanaf de datum van de bestreden beschikking tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan hetgeen bij deze beschikking wordt vastgesteld, kan van de vrouw in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het te veel betaalde aan de man terug betaalt. Partneralimentatie pleegt van de maand tot maand te worden verbruikt. Daarbij weegt ook mee dat de vrouw niet meer van de man heeft ontvangen dan het bedrag waaraan zij behoefte heeft en zal zij in de toekomst op basis van deze beschikking ook niet die partneralimentatie van de man ontvangen waar zij behoefte aan heeft.
5.16.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 maart 2018, uitsluitend voor zover het betreft de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (3 september 2018) als bijdrage in het
levensonderhoud van de vrouw € 1.452,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de vrouw vanaf de datum van de bestreden beschikking tot heden door de man eventueel te veel betaalde bijdrage in haar levensonderhoud niet aan de man behoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.N.M. Antens en
P. Vlaardingerbroek en bijgestaan door de griffier, en is op 11 april 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.