ECLI:NL:GHSHE:2019:1357

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 april 2019
Publicatiedatum
11 april 2019
Zaaknummer
200.246.296_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling en schoolinschrijving van minderjarige

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van een vader tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De vader verzocht om de beschikking te vernietigen die de moeder toestond om hun dochter in te schrijven op basisschool [basisschool 1]. De moeder had eerder ingestemd met inschrijving op basisschool [basisschool 2], maar wilde nu dat de vader meewerkte aan de inschrijving op [basisschool 1], waar hun dochter het goed naar haar zin had. De vader betoogde dat [basisschool 2] kwalitatief beter onderwijs bood en dat de afstand naar [basisschool 1] voor hem problematisch was. Het hof oordeelde dat het belang van de minderjarige voorop staat en dat de huidige school, waar zij goed functioneert, behouden moet blijven. Daarnaast werd de zorgregeling tussen de ouders besproken, waarbij het hof de bestaande regeling bevestigde en enkele wijzigingen aanbracht. De vader kreeg recht op contact met de minderjarige op bepaalde dagen en tijdens vakanties, waarbij de moeder ook de mogelijkheid kreeg om met de minderjarige naar Polen te reizen. Het hof benadrukte dat de ouders in onderling overleg afspraken moeten maken over de zorgregeling, waarbij de belangen van de minderjarige altijd voorop staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 11 april 2019
Zaaknummer: 200.246.296/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/292790 FA RK 14-8840
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.M. Molkenboer,
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. W.C.G.M. van Hoof.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost-Nederland,
vestiging: [vestiging] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 27 augustus 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 september 2018, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het verzoek van de moeder om de vader te verplichten tot medewerking aan inschrijving bij basisschool [basisschool 1] is toegewezen en dit verzoek alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 januari 2019, heeft de moeder verzocht de vader in zijn beroepschrift niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoek zoals verwoord in het beroepschrift af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen. Tevens heeft de moeder incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover haar verzoek om te bepalen dat zij gerechtigd is om vier keer per jaar met [minderjarige] in Polen te verblijven is afgewezen en, opnieuw rechtdoende, alsnog te bepalen dat de moeder en [minderjarige] in ieder geval gerechtigd zullen zijn om ieder jaar in het buitenland (Polen) te verblijven in de navolgende periodes en dat de vader verplicht is om hier tijdig, op eerste verzoek van de moeder, zijn volledige medewerking aan te verlenen om dit te bewerkstelligen:
I. twee aaneengesloten weken in de zomervakantie, door partijen ieder jaar tijdig in onderling overleg te plannen, doch uiterlijk eind januari van ieder jaar;
II. ieder jaar gedurende één aaneengesloten week in de Kerstvakantie, afwisselend het ene jaar in de eerste week, inclusief Kerstmis en het daarop volgende jaar in de tweede week, inclusief Oud en Nieuw;
III. ieder jaar gedurende een week in de meivakantie, uiterlijk eind januari van ieder jaar door partijen in onderling overleg te plannen;
IV. ieder jaar, om en om, het ene jaar gedurende de hele Pasen, en het volgende jaar gedurende de hele Pinksteren.
2.3.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 22 februari 2019, heeft de vader verzocht het incidenteel appel van de moeder af te wijzen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 maart 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en, met instemming van de vader, een (bij een tolk- en vertaalcentrum aangesloten) tolk in de Poolse taal, genaamd mevrouw M. Gallus;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] .
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het raadsrapport van 8 mei 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [minderjarige] erkend. Partijen hebben hun relatie verbroken voordat [minderjarige] werd geboren. Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit, zoals door de rechtbank is bepaald bij beschikking van 27 augustus 2018.
[minderjarige] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de moeder
.
3.2.
De onderhavige procedure kent een lange voorgeschiedenis. Voor zover thans relevant merkt het hof hierover het volgende op.
  • De vader heeft de rechtbank op 29 december 2014 verzocht om vaststelling van zowel het gezamenlijk gezag met betrekking tot [minderjarige] als een zorgregeling tussen de vader en [minderjarige] ;
  • Partijen bereikten ten overstaan van de voorzieningenrechter overeenstemming over een voorlopige omgangsregeling, in die zin dat [minderjarige] iedere woensdag van 18.30 uur tot 20.00 uur bij de vader is en wekelijks (de ene week op zaterdag en de andere week op zondag) van 14.30 uur tot 18.00 uur waarbij de vader het halen en brengen voor zijn rekening neemt. Deze overeenstemming is vastgelegd bij vonnis in kort geding van 28 januari 2015;
  • De rechtbank heeft vervolgens vier tussenbeschikking gegeven:
o Bij beschikking van 24 maart 2015 zijn, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, partijen verwezen naar onder meer [instelling] en is, vooruitlopend op de komende oudergesprekken, door de rechtbank een door partijen ter zitting overeengekomen voorlopige omgangsregeling vastgelegd die in de kern van de zaak erop neerkomt dat de vader elke woensdag en elke week zaterdag of zondag (afwisselend) gedurende een aantal uren gerechtigd is tot omgang met [minderjarige] ;
o Bij beschikking van 9 februari 2016 heeft de rechtbank de beslissing nogmaals aangehouden in afwachting van de resultaten van het behandeltraject van de vader met betrekking tot zijn persoonlijke problematiek, waaronder agressie-regulatieproblemen;
o Bij beschikking van 23 november 2016 zijn partijen verwezen naar mediation en heeft de rechtbank een voorlopige omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] vastgelegd van eenmaal per veertien dagen van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur, waarbij de vader [minderjarige] haalt en brengt onder aanhouding van de definitieve beslissing;
o Bij beschikking van 8 september 2017 heeft de rechtbank de raad verzocht om een onderzoek naar aanleiding van het verzoek van de vader tot gezamenlijk gezag over [minderjarige] en heeft de rechtbank de volgende omgangsregeling vastgelegd tussen de vader en [minderjarige] :
 eenmaal per twee weken van vrijdag 07.00 uur tot zondag 19.00 uur;
 iedere woensdag van 07.00 uur tot 19.00 uur;
 de helft van de vakanties en feestdagen:
 jaarlijks afwisselend gedurende de zomervakantie de eerste twee weken bij de vader, daarop volgend twee weken bij de moeder, gevolgd door één week bij de vader en daarna één week bij de moeder;
 gedurende de helft van de kerstvakantie, jaarlijks de kerstdagen bij één van de ouders, zodat de moeder in het jaar dat [minderjarige] bij haar verblijft met de kerstdagen op bezoek kan bij haar familie in Polen; in 2017 verblijft [minderjarige] gedurende de eerste week van de kerstvakantie bij de moeder en gedurende de tweede week van de kerstvakantie bij de vader;
 jaarlijks afwisselend, te starten in 2018: eerste paasdag bij de vader, tweede paasdag bij de moeder en eerste pinksterdag bij de moeder en tweede pinksterdag bij de vader.
- Vervolgens heeft de moeder op 21 augustus 2018 de volgende voorwaardelijke aanvullende verzoeken gedaan aan de rechtbank:
o te bepalen dat zij en [minderjarige] gerechtigd zijn om ieder jaar in het buitenland (Polen) te verblijven in de navolgende periodes en dat de vader verplicht is om hier tijdig zijn volledige medewerking aan te verlenen om dit te bewerkstelligen:
 Twee aaneengesloten weken in de zomervakantie, door partijen ieder jaar tijdig in onderling overleg te plannen, doch uiterlijk eind januari van ieder jaar;
 Ieder jaar gedurende één aaneengesloten week in de Kerstvakantie, afwisselend het ene jaar in de eerste week, inclusief Kerstmis en het daarop volgende jaar in de tweede week, inclusief Oud en Nieuw;
 Ieder jaar gedurende een week in de meivakantie;
 Ieder jaar om en om, het ene jaar gedurende de gehele Pasen, en het volgende jaar gedurende de gehele Pinksteren;
o te bepalen dat de vader op het eerste verzoek van de moeder zijn volledige medewerking dient te verlenen aan alle noodzakelijke (rechts)handelingen voor de tijdige inschrijving van [minderjarige] op openbare basisschool [basisschool 1] te [plaats] .
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, heeft de rechtbank bepaald dat partijen voortaan gezamenlijk het gezag uitoefenen over [minderjarige] en heeft de rechtbank bepaald dat de vader op eerste verzoek van de moeder zijn volledige medewerking dient te verlenen aan alle noodzakelijke (rechts)handelingen voor de tijdige inschrijving van [minderjarige] op openbare basisschool [basisschool 1] te [plaats] . De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
3.4.
De vader is het niet eens met bovenstaande de beslissing over basisschool [basisschool 1] en is van dat deel van de bestreden beschikking in hoger beroep gekomen.
De moeder is het er niet mee eens dat de rechtbank haar verzoeken over de vakanties c.q. het vier keer per jaar verblijven met [minderjarige] in Polen heeft afgewezen en is van dat deel van de bestreden beschikking in hoger beroep gekomen.
3.5.1.
De standpunten van partijen over deze geschilpunten luiden, kort samengevat en voor zover thans relevant, als volgt.

Ten aanzien van de basisschool:
De vader
Partijen hebben gezamenlijk ervoor gekozen dat [minderjarige] naar basisschool [basisschool 2] in [plaats] zou gaan en zij hebben hiervoor samen het inschrijvingsformulier ondertekend. [basisschool 2] is een kwalitatief betere school voor [minderjarige] en [minderjarige] heeft hier in de buurt ook vriendjes en vriendinnetjes. [basisschool 2] ligt bovendien voor beide partijen veel meer in de buurt en is makkelijker te bereiken. De enige reden dat [minderjarige] beter naar [basisschool 1] zou kunnen gaan, is dat deze school dichter is gelegen bij de gastouder. De locatie van het woonadres van beide ouders dient zwaarder te wegen dan het adres van de gastouder. De vader beschikt niet over een auto en moet [minderjarige] met de fiets ophalen in [plaats] -Noord. Het is voor oma (vaderszijde), die [minderjarige] regelmatig opvangt en de vader feitelijk praktisch gezien niet haalbaar om door de week [minderjarige] helemaal in [plaats] -Noord op te halen en naar school te brengen.
De moeder
[minderjarige] is op 7 januari 2019 gestart op [basisschool 1] en ze vindt het daar leuk. Om ruzie met de vader te voorkomen, heeft de moeder destijds ingestemd met inschrijving van [minderjarige] bij [basisschool 2] . Na deze inschrijving heeft de moeder de vader gevraagd om alsnog mee te werken aan inschrijving van [minderjarige] bij [basisschool 1] , omdat dit het meest in het belang van [minderjarige] is. Vanaf het moment dat [minderjarige] acht maanden oud is, verzorgt mevrouw [oppasmoeder] structureel de opvang van [minderjarige] als de moeder – en ook de vader – werkt. [minderjarige] heeft een goede band met mevrouw [oppasmoeder] en is helemaal vertrouwd met haar. Mevrouw [oppasmoeder] woont op loopafstand van [basisschool 1] . Mevrouw [oppasmoeder] past iedere dag na schooltijd op [minderjarige] , maar ook op vrije schooldagen van [minderjarige] , in de schoolvakanties en in acute situaties. Dit is voor [minderjarige] veilig, zeker en vertrouwd en biedt de moeder rust en zekerheid. De moeder brengt [minderjarige] zelf naar school en haalt haar om 16.00 uur bij mevrouw [oppasmoeder] op. Juist de betrouwbaar structurele en vertrouwde buitenschoolse opvang van [minderjarige] ontlast de moeder en geeft haar zekerheid en rust. De moeder begrijpt dat het halen en brengen van [minderjarige] naar [basisschool 2] voor de vader minder belastend is, nu die school op loopafstand van zijn woning is, maar de belangen van [minderjarige] dienen hier zwaarder te wegen dan de belangen van de vader.

Ten aanzien van de vakanties in Polen:
De moeder
De moeder heeft de vader op 20 januari 2019 een voorstel gestuurd voor de verdeling van de vakanties tot en met de zomervakantie met het verzoek om zo snel mogelijk te laten weten of hij zich daar in kan vinden, zodat de moeder zo voordelig mogelijk vliegtickets naar Polen kan kopen en zodat zij op haar werk vrij kan regelen. De vader wil pas na de rechtszaak (hof: waarmee wordt bedoeld het onderhavige hoger beroep) een antwoord geven. De moeder verwacht dat de vader het haar onmogelijk zal maken om met [minderjarige] naar Polen te reizen.
De vader
Volgens de vader hebben partijen overeenstemming bereikt over de vakanties tot de zomervakantie. De vader is met zijn familie aan het onderzoeken wanneer hij in de zomervakantie zou kunnen. Als [minderjarige] conform de vakantieregeling, zoals vastgelegd door de rechtbank bij beschikking van 8 september 2017, bij de moeder verblijft, heeft de vader er geen bezwaar tegen dat de moeder met [minderjarige] naar Polen gaat. De moeder mag in ‘haar’ tijd met [minderjarige] zelf bepalen of zij naar Polen wenst te gaan. Daar zal de vader zich niet tegen verzetten. Het is in strijd met de beschikking van 8 september 2017 als [minderjarige] de hele Pasen bij de moeder verblijft en dan weer de hele Pinksteren.
3.5.2.
De raad heeft ter zitting van het hof het volgende geadviseerd. De ouders hebben langdurig onenigheid en de zorgregeling wordt regelmatig aangepast, vaak nog in een laat stadium. Partijen geven beiden aan dat ze het uiteindelijk allemaal zelf wel regelen. Dit is voor [minderjarige] erg onduidelijk en daarmee niet in haar belang. De enige zekerheid die [minderjarige] heeft, is mevrouw [oppasmoeder] . Bij haar kan zij altijd terecht. Het is voor [minderjarige] van belang dat ze in een veilige omgeving is. Om [minderjarige] heen verandert er veel, maar mevrouw [oppasmoeder] is altijd hetzelfde.
3.6.
Het hof overweegt als volgt.

Ten aanzien van de basisschool:
3.6.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.6.2.
[minderjarige] is in januari 2019 begonnen met het volgen van onderwijs op basisschool [basisschool 1] . De moeder heeft gesteld dat het goed gaat met [minderjarige] op haar huidige school en dat zij het daar naar haar zin heeft. Dit heeft de vader niet weersproken. Niet althans onvoldoende aannemelijk is geworden dat het belang van [minderjarige] vergt dat zij specifiek onderwijs krijgt of dat [basisschool 1] dan wel [basisschool 2] specifiek voor [minderjarige] relevant bijzonder onderwijs geeft. Weliswaar heeft de vader betoogd dat [basisschool 2] kwalitatief beter onderwijs verzorgt, maar dit is onvoldoende aannemelijk geworden. Het belangrijkste argument voor de ouders om voor de ene of de andere school te kiezen is dan ook vooral van praktische aard, te weten de locatie. Beide basisscholen zijn in [plaats] gelegen. Het is tussen partijen niet in geschil dat basisschool [basisschool 1] voor vader verder weg is gelegen dan basisschool [basisschool 2] en hij derhalve een grotere afstand dient te overbruggen om [minderjarige] van en naar school te brengen wanneer [minderjarige] naar [basisschool 1] gaat. Voorts is niet in geschil dat [basisschool 1] dichterbij de woning van oppasmoeder mevrouw [oppasmoeder] is gelegen dan [basisschool 2] . Deze gastouder, mevrouw [oppasmoeder] neemt in het leven van [minderjarige] een belangrijke plaats is. Zij is sinds de babytijd van [minderjarige] een zeer betrouwbaar persoon gebleken in de opvang voor [minderjarige] . Ook nu nog. De moeder werkt voltijds en kan altijd terugvallen op mevrouw [oppasmoeder] in de zorg voor [minderjarige] : op schooldagen, in vakanties of bij eventuele calamiteiten als [minderjarige] bijvoorbeeld ziek is. Ook de vader maakt gebruik van de diensten van mevrouw [oppasmoeder] als hij de zorg voor [minderjarige] niet kan combineren met zijn werk (of als zijn moeder [minderjarige] niet kan opvangen). Mevrouw [oppasmoeder] woont op loopafstand van [basisschool 1] en is (ook) gastouder van meerdere kinderen die naar [basisschool 1] gaan. Indien [minderjarige] naar [basisschool 2] zou gaan, betekent dit dat mevrouw [oppasmoeder] niet langer voor [minderjarige] kan zorgen. Dit acht het hof een zeer onwenselijke situatie, nu mevrouw [oppasmoeder] voor [minderjarige] juist een baken van rust en veiligheid vormt.
3.6.3.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het belang van [minderjarige] vergt dat zij op [basisschool 1] blijft en dat dit belang zwaarder weegt dan het belang van de vader – dat met name ziet op de reisafstand – dat [minderjarige] naar [basisschool 2] zal gaan.
Dat de vader zich vanwege de langere reisafstand naar [basisschool 1] (conform zijn eigen becijfering: 4,1 kilometer vergeleken met de 610 meter tussen zijn woning en [basisschool 2] ) voor een probleem gesteld ziet ten aanzien van het brengen en halen van [minderjarige] naar en van school, doet aan het vorenstaande niet af. De vader dient daar in het belang van [minderjarige] een oplossing voor te zoeken. Die oplossing lijkt bovendien al gevonden te zijn, nu ter zitting in hoger beroep is gebleken dat oma (vaderszijde) [minderjarige] iedere woensdagmiddag van school haalt en voorafgaand aan een omgangsweekend met de vader [minderjarige] op vrijdagmiddag ophaalt bij mevrouw [oppasmoeder] . De moeder en oma (vaderszijde) kunnen met elkaar communiceren en zijn in staat om de opvang voor [minderjarige] met elkaar af te stemmen. Nu de vader bovendien bij de huidige regeling maar drie momenten per veertien dagen van of naar de school dient te gaan, ziet het hof ook hierin onvoldoende aanleiding om [minderjarige] van basisschool te laten wisselen.
3.6.4.
Het hof zal het verzoek van de vader in hoger beroep afwijzen en de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.

Ten aanzien van de reguliere zorgregeling:
3.6.5.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:377e BW in samenhang met artikel 1:253a lid 4 BW, een eerdere beslissing dienaangaande wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.6.6.
Ter zitting van het hof is gebleken dat de definitieve zorgregeling die door de rechtbank bij beschikking van 8 september 2017 is vastgelegd, niet volledig wordt nageleefd. In de praktijk eindigt het omgangsweekend dat de vader met [minderjarige] heeft niet op zondagavond, maar op maandagochtend waarbij de vader (of oma) [minderjarige] naar school brengt. Verder hebben partijen – om begrijpelijke redenen – de begintijd van de zorgregeling tussen de vader en [minderjarige] van iedere woensdag om 07.00 uur en eenmaal in de veertien dagen op vrijdag om 07.00 uur losgelaten: op deze dagen brengt de moeder [minderjarige] zelf naar school. Beide ouders hebben ter zitting verklaard dat deze regeling thans goed verloopt. Derhalve zal het hof de zorgregeling waaraan momenteel uitvoering wordt gegeven bij beschikking vastleggen. Het hof acht dit in het belang van [minderjarige] . Dit betekent dat het hof de in de beschikking van 8 september 2017 neergelegde zorgregeling zal vernietigen en thans, in de onderhavige beschikking, de volgende reguliere zorgregeling zal vastleggen, waarbij de vader gerechtigd is tot contact met [minderjarige] :
  • eenmaal in de veertien dagen na schooltijd tot maandagochtend voor schooltijd, waarbij de vader verantwoordelijk is voor het halen en brengen van [minderjarige] ;
  • iedere woensdag na schooltijd tot 19.00 uur, waarbij de vader verantwoordelijk is voor het halen en brengen van [minderjarige] .

Ten aanzien van de vakanties in Polen (en de overige feestdagen/vakanties):
3.6.7.
Het laatste dat ter beoordeling van het hof voorligt, is de zorgregeling met betrekking tot de feestdagen en vakanties, zoals door de moeder in haar incidenteel appel ter beoordeling van het hof voorgelegd. De moeder wenst dat hierin een wijziging wordt aangebracht, zodat zij vaker met [minderjarige] naar Polen kan en waarbij de vader verplicht is om hier tijdig – op het eerste verzoek van de moeder – zijn volledige medewerking te verlenen.
I.
Zomervakantie
II.
Kerstvakantie
Het hof ziet in hetgeen de moeder heeft aangevoerd, onvoldoende aanleiding om deze verzoeken voor wat betreft de zomervakantie en de kerstvakantie toe te wijzen. De vakantieregeling zoals die bij beschikking van 8 september 2017 is vastgelegd komt overeen met de wensen die de moeder in hoger beroep heeft geformuleerd: twee weken aaneengesloten weken zomervakantie en één week Kerstvakantie. Het staat de moeder vrij om in die weken met [minderjarige] naar Polen te gaan, waartegen de vader zich ook niet verzet.
Dat de moeder elk jaar in januari de zorg voor [minderjarige] in het kader van de zomervakantie van dat bepaalde jaar wenst te verdelen, is niet geheel onbegrijpelijk. Het hof ziet echter geen aanleiding om de vader de verplichting op te leggen hieraan op het door de moeder gewenste moment te voldoen; dit zullen partijen in onderling overleg moeten oplossen. Dit kan ook van hen als ouders van [minderjarige] worden verlangd. De vader heeft in dit verband nog opgemerkt dat de zomervakantie met [minderjarige] hem vorig jaar niet goed uitkwam in verband met de [kermis] Kermis. Daarom is des te belangrijker dat partijen
gezamenlijk en tijdigafspraken met elkaar maken over hoe de vakantieweken met [minderjarige] zullen worden verdeeld. Daarbij zal van de vader uiteraard worden gevergd dat hij, juist in verband met bestaande verplichtingen en wensen over en weer, tijdig afspraken maakt.
III.
Meivakantie
De rechtbank heeft bij beschikking van 8 september 2017 geen beslissing genomen over de zorgregeling in de meivakantie. Dit zal het hof daarom alsnog doen. Indien de meivakantie twee weken duurt, acht het hof het in het belang van [minderjarige] dat zij één week bij de vader verblijft, door partijen in onderling overleg te bepalen. Daarbij wordt de eerste en tweede week jaarlijks afgewisseld. Indien de meivakantie één week duurt, dienen aan partijen in onderling overleg te bepalen, mede afhankelijk van de vraag hoe de zorg tijdens het weekend uitvalt of en, zo ja, wanneer [minderjarige] in die week eventueel extra uren/dagen bij de vader verblijft.
IV.
Pasen en Pinksteren
Ten aanzien van Pasen en Pinksteren wil de moeder ofwel de hele Pasen ofwel de hele Pinksteren [minderjarige] bij zich hebben, zodat zij ieder jaar met [minderjarige] naar Polen kan gaan met Pasen of Pinksteren. Pasen en Pinksteren zijn nu zo verdeeld dat iedere ouder één Paas- en één Pinksterdag met [minderjarige] kan doorbrengen. Het hof wijst dit verzoek af. De huidige, verdeling van de zorg- en opvoedtaken biedt de moeder naar het oordeel van het hof voldoende ruimte om in de schoolvakanties met [minderjarige] naar Polen te gaan en alsnog de warme familiebanden te behouden.
3.6.8.
Omwille van de leesbaarheid zal het hof de zorgregeling in de vakanties en feestdagen opnieuw vastleggen bij deze beschikking.
3.7.
Beslist wordt als volgt.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 8 september 2017 voor zover het de zorgregeling betreft en, opnieuw rechtdoende:
stelt omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de vader en de moeder met betrekking tot [minderjarige] (geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] ) de volgende regeling vast, waarbij de vader gerechtigd is tot contact met [minderjarige] :
  • eenmaal in de veertien dagen na schooltijd tot maandagochtend voor schooltijd, waarbij de vader verantwoordelijk is voor het halen en brengen van [minderjarige] ;
  • iedere woensdag na schooltijd tot 19.00 uur, waarbij de vader verantwoordelijk is voor het halen en brengen van [minderjarige] ;
  • de helft van de vakanties en feestdagen:
o jaarlijks afwisselend gedurende de zomervakantie de eerste twee weken bij de vader, daarop volgend twee weken bij de moeder, gevolgd door één week bij de vader en daarna één week bij de moeder;
o gedurende de helft van de Kerstvakantie, jaarlijks de Kerstdagen bij één van de ouders, zodat de moeder in het jaar dat [minderjarige] bij haar verblijft met de Kerstdagen op bezoek kan bij haar familie in Polen;
o jaarlijks afwisselend, te starten in 2018: eerste Paasdag bij de vader, tweede Paasdag bij de moeder en eerste Pinksterdag bij de moeder en tweede Pinksterdag bij de vader;
o één week in de meivakantie, mits de meivakantie twee weken duurt, door partijen in onderling overleg te bepalen, waarbij er ieder jaar afgewisseld wordt. Indien de meivakantie één week duurt, in onderling overleg te bepalen.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep – van 27 augustus 2018 – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, C.N.M. Antens en M.I. Peereboom-Van Drunick en is op 11 april 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.