ECLI:NL:GHSHE:2019:134

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 januari 2019
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
200.245.961_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de uithuisplaatsing van een minderjarige in het belang van de verzorging en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige. De vader, die in hoger beroep ging, verzocht om het beëindigen van de uithuisplaatsing en de plaatsing van het kind bij hem. De moeder steunt de uithuisplaatsing, die noodzakelijk is voor de veiligheid en ontwikkeling van het kind. De vader heeft zich echter dreigend en agressief opgesteld tegenover hulpverleners en heeft geen zicht gegeven op zijn opvoedcapaciteiten. Het hof oordeelt dat het in het belang van het kind is om de uithuisplaatsing te continueren, omdat de vader niet in staat is om een veilige omgeving te bieden. De vader heeft in het verleden problemen vertoond in de omgang met het kind en de hulpverlening, wat de beslissing van het hof ondersteunt. De uithuisplaatsing wordt bekrachtigd, en het hof wijst het verzoek van de vader af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 17 januari 2019
Zaaknummer : 200.245.961/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/335019 / JE RK 18-861 (uithuisplaatsing)
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar,
tegen
Leger des Heils, afdeling Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
-
[belanghebbende],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.T.P. Tielemans.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost-Nederland,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 5 juli 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 september 2018, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het beroep van de vader alsnog gegrond te verklaren en de GI te veroordelen in de proceskosten.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 oktober 2018, heeft de GI verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en de vader in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen.
Mondelinge behandeling van deze en twee andere zaken
2.3.1.
De moeder is op 19 maart 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 december 2017 met zaaknummer C/01/314785/ JE RK 16-5935_2 waarbij de rechtbank de vader mede heeft belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] en waarbij tussen de vader en [de minderjarige] een opbouwende zorgregeling is vastgesteld.
Dat hoger beroep is door de griffie geadministreerd onder zaaknummer 200.236.096/01.
2.3.2.
De vader is op 21 augustus 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 juli 2018 met zaaknummer C/01/333843 / FA RK 18-2237 waarbij zijn verzoek om vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem, is afgewezen.
Dat hoger beroep is door de griffie geadministreerd onder zaaknummer 200.244.596/01.
2.3.3.
Gelet op de onderlinge verknochtheid tussen de zaken die zijn aangebracht onder de zaaknummers 200.236.096/01, 200.244.596/01 en 200.245.961/01, heeft het hof beslist dat deze gelijktijdig worden behandeld.
Het hof beslist in deze beschikking op zaaknummer 200.245.961/01.
De zaken met de nummers 200.236.096/01 en 200.244.596/01 worden gezamenlijk bij een afzonderlijke beschikking op heden afgedaan.
2.3.4.
De mondelinge behandeling in deze en de andere genoemde zaken heeft plaatsgevonden op 20 november 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Van de Laar;
  • de moeder, bijgestaan door mr. O. Aydogan, kantoorgenoot van mr. Tielemans;
  • namens de GI, in casu het Landelijk Expertiseteam Jeugdbescherming (hierna: het LET), de heer [vertegenwoordiger van de GI 1] en de heer [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
  • de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de ter zitting overlegde stukken van de vader (bijlage 1 (De klachten), bijlage 2 (verklaring van de moeder) en bijlage 3 (Whats-App berichten)) de GI (pleitnota) en van de moeder (persoonlijke brief).

3.De beoordeling

3.1.
De vader en de moeder hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is geboren:
- [de minderjarige] , op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
De vader heeft [de minderjarige] erkend. Sinds de beschikking van de rechtbank van 20 december 2017 zijn de ouders gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] : voorheen oefende de moeder alleen het gezag uit.
Het laatste contact tussen de vader en [de minderjarige] heeft in januari 2018 plaatsgevonden.
[de minderjarige] heeft formeel zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder, maar is sinds 11 juni 2018 onafgebroken uithuisgeplaatst geweest.
3.2.
[de minderjarige] staat sinds 14 april 2016 onder toezicht, aanvankelijk van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (de WSS). Bij beschikking van 5 maart 2018 heeft de rechtbank de WSS vervangen door de huidige GI. Sinds begin juni 2018 ligt de uitvoering van de ondertoezichtstelling binnen het LET-team van het Leger des Heils.
De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 14 april 2019.
3.3.1.
De GI heeft de rechtbank op 11 juni 2018 verzocht om een machtiging te verlenen om [de minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen op grond van een brede machtiging: voor vier weken en vervolgens voor de duur van de ondertoezichtstelling. Bij beschikking van 11 juni 2018 heeft de rechtbank machtiging verleend tot (spoed)uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een accommodatie jeugdhulpaanbieder met ingang van 11 juni 2018 voor de duur van vier weken en houdt de beslissing voor het overige aan.
3.3.2.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] gedurende dag en nacht in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd met ingang van 9 juli 2018 voor de duur van de ondertoezichtstelling, dus tot 14 april 2019.
3.4.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. In zijn appelschrift, zoals aangevuld ter zitting, voert hij, kort samengevat, het volgende aan.
De vader wil maar één ding: zo snel mogelijk [de minderjarige] bij hem thuis hebben. Hij is geestelijk en lichamelijk gezond en beschikt over voldoende opvoedkundige capaciteiten en financiële middelen om [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden. De vader heeft een kinderkamer voor [de minderjarige] ingericht. De vader heeft een deugdelijk sociaal netwerk. Hij heeft een relatie met een vrouw die in staat is [de minderjarige] op juiste wijze te verzorgen. [de minderjarige] had bij de vader moeten worden geplaatst. De hulpverlening heeft de situatie verkeerd ingeschat.
In de periode van de zomer 2017 tot begin 2018 vormde de vader in zijn huis een gezin met de moeder en [de minderjarige] buiten het zicht van de hulpverlening. De relatie met de moeder is definitief verbroken in januari 2018. Als [de minderjarige] bij hem komt wonen, staat de vader contact tussen de moeder en [de minderjarige] toe.
De vader is nooit agressief richting de moeder geweest. Hij is onjuist behandeld door Veilig Thuis. De klachten die hij heeft ingediend tegen WIJ [vestigingsnaam] zijn gegrond verklaard. De klacht die de vader heeft ingediend tegen de raad, ook. De vader is door Jeugdbescherming onjuist benaderd en bejegend. Tegen mevrouw [medewerker van de raad] van de raad heeft de vader een klacht ingediend vanwege schending van de mensenrechten.
De vader wordt door de hulpverlening gezien als een vervelende man en er ontstaan problemen omdat hij niet serieus wordt genomen. Jeugdwerkers hadden vooroordelen en misbruikten hun positie. De vader heeft geen behoefte en geen boodschap meer aan de GI en het LET-team. De rechtbank heeft onvoldoende rekening gehouden met de positie van [de minderjarige] en de vader. De vader is nauwelijks in beeld geweest en heeft geen enkele kans gehad.
De vader heeft eind november 2018 een afspraak gemaakt bij de huisarts voor een oriëntatiegesprek vanwege zijn aversie tegen Jeugdzorg. De vader heeft geen coach nodig. Hij heeft een goed leven. De vader heeft geen hulp nodig om met zijn persoonlijkheid om te leren gaan. Hij heeft geen problemen, behalve met de jeugdzorg. De vader heeft geen persoonlijke begeleiding. Hij heeft niks meer met de hulpverlening te maken. Hij heeft alle trajecten netjes afgewerkt.
Hij wil zijn gezag behouden en hij staat te trappelen om zijn vaderrol te vervullen.
3.5.
LET Jeugdbescherming voert in het verweerschrift en zoals aangevuld ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
Naar aanleiding van de vorige zitting bij het hof op 21 augustus 2018, heeft het LET meerdere pogingen ondernomen om in contact te komen met de vader. Er hebben twee gesprekken plaatsgevonden met de vader en zijn advocaat op het politiebureau. Deze gesprekken zijn wisselend verlopen. In het tweede gesprek gaf de vader zelf aan dat de strijd en erkenning van zijn gelijk prevaleerde boven de pogingen om omgang met [de minderjarige] op te starten. Later kwam de vader hierop terug. Er heeft nadien geen gesprek meer kunnen plaatsvinden, omdat omdat de vader niet wil voldoen aan de voorwaarden die het LET stelt. De communicatie verloopt moeizaam, omdat de vader de jeugdbeschermers niet respectvol bejegent. Hiervoor is een schriftelijke aanwijzing gegeven en is er nu een verzoek tot bekrachtiging hiervan bij de rechtbank ingediend. Daarnaast zal er aangifte worden gedaan tegen de vader van smaad jegens de jeugdbeschermers van het LET.
De vader wil niet samenwerken. Er is geen contact met hem te krijgen en er is geen zicht op zijn huisvesting, kinderkamer, financiën, schulden, sociaal netwerk en zijn partner. De vader onderbouwt zijn stellingen niet. De vader laat juist contra-indicaties zien voor plaatsing bij hem. De vader beledigt en bedreigt de hulpverlening en hij heeft zich veel veelvuldig fysiek agressief gedragen richting hulpverlening. De psychiater van GGZe Fact schrijft dat de vader moeite heeft met de aanpak van problemen en met het reguleren van eigen gedrag, waarin de psychiater aangeeft dat er sprake lijkt van resistentie. Hij constateert dat het verleden heeft geleerd dat er bij de vader, zonder ondersteuning, het risico is tot maatschappelijk ontsporen.
Vanuit een crisispleeggezin is [de minderjarige] nu bij een perspectiefbiedend pleeggezin geplaatst. [de minderjarige] doet het daar goed. Er wordt een goede structuur aangeboden en [de minderjarige] komt zichtbaar tot rust. Het is niet in het belang van [de minderjarige] om hem thuis te plaatsen bij de vader.
3.6.
De moeder heeft ter zitting, kort gezegd en voor zover thans relevant, verklaard dat zij instemt met de uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Zij heeft het er moeilijk mee dat zij niet 100% voor hem kan zorgen, maar hij zit goed in het pleeggezin. [de minderjarige] heeft het daar naar zijn zin, hij is daar welkom en het is een warme, veilige en stressvrije omgeving. Hier kan [de minderjarige] zichzelf ontplooien. De moeder werkt hard aan zichzelf om een goede moeder voor [de minderjarige] te zijn en hun band wordt steeds sterker. Het is niet reëel om de uithuisplaatsing van [de minderjarige] te beëindigen: dit zou niet goed zijn voor [de minderjarige] .
De vader wil dat [de minderjarige] bij hem komt wonen, maar hij heeft nog nooit alleen voor [de minderjarige] gezorgd: hij is nog nooit langer dan een uur alleen met hem geweest. Inmiddels heeft de vader [de minderjarige] al maanden niet gezien. Niemand heeft zicht op de pedagogische vaardigheden van de vader en op zijn thuissituatie. [de minderjarige] is bang om te eten vanwege het gedrag van de vader. In januari 2018 heeft er een incident plaatsgevonden waarbij de vader [de minderjarige] tijdens het eten een dom kind/domme heeft genoemd en hem daarbij in de houdgreep/wurggreep heeft genomen. De moeder heeft hierdoor dagelijks problematische maaltijden met [de minderjarige] gehad. Het is niet in het belang van [de minderjarige] als hij bij de vader gaat wonen.
3.7.
De raad heeft ter zitting geadviseerd om de uithuisplaatsing van [de minderjarige] te continueren, omdat dit in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is. De raad sluit zich voor het overige volledig aan bij de standpunten van de GI.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling.
3.8.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar. Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.3.1. Het hof stelt voorop – zoals ter zitting met partijen besproken – dat het hoger beroep zoals door de vader geformuleerd, er niet toe kan leiden dat [de minderjarige] bij hem kan worden geplaatst, omdat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] formeel bij de moeder is bepaald. Dit heeft tot gevolg dat indien de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] door het hof zou worden beëindigd – zoals de vader wenst – [de minderjarige] wordt teruggeplaatst bij de moeder. De vader heeft, bij monde van zijn advocaat, verklaard dat hij zich dit realiseert en dat dat ‘kiezen tussen twee kwaden is’. Het hof acht noodzaak tot uithuisplaatsing, gelet op alle zorgen die uit de overgelegde stukken over de moeder naar voren komen, aanwezig. De moeder is niet in staat om [de minderjarige] fysieke veiligheid te waarborgen, waardoor hij in het verleden is blootgesteld aan zeer risicovolle situaties en waarbij de moeder niet in staat was hierop adequaat te anticiperen en te reageren. De hulpverlening signaleert dat tips en adviezen bij de moeder niet beklijven. De moeder heeft zich, gezien haar eigen problematiek, erbij neergelegd dat zij momenteel zelf niet voor [de minderjarige] kan zorgen en zij ondersteunt de uithuisplaatsing van [de minderjarige] .
Reeds op die grond kan het hoger beroep van de vader niet slagen.
3.8.3.2. Het hof voegt daar nog het navolgende aan toe.
Het hof is van oordeel dat het niet in het belang van [de minderjarige] is dat hij op dit moment bij de vader komt te wonen. Reeds uit het veiligheidsplan van april 2016 is gebleken dat het niet veilig is voor [de minderjarige] als de vader permanent in het leven van [de minderjarige] is. Sindsdien is het niet mogelijk gebleken objectief vast te stellen of de vader in staat is om [de minderjarige] te bieden wat hij nodig heeft. De vader lijkt volledig in beslag te worden genomen door zijn strijd tegen verschillende hulpverlenende instanties en lijkt hierin onvoldoende in staat om zich te richten naar de belangen van [de minderjarige] . [de minderjarige] staat onder toezicht van de GI, thans het LET, en dat betekent dat indien [de minderjarige] bij de vader geplaatst zou worden, de vader in het belang van [de minderjarige] , moet kunnen samenwerken met het LET.
Het hof overweegt dat er, ondanks de geboden hulp in het kader van de ondertoezichtstelling, geen samenwerking tussen de vader en de hulpverlening tot stand is gekomen en legt daaraan het navolgende ten grondslag.
De vader heeft – na enkele succesvolle begeleide omgangscontacten tussen hem en [de minderjarige] begin 2017 – te kennen heeft gegeven dat hij [de minderjarige] alleen nog maar bij hem thuis wilde zien en dat hij niet langer wenst mee te werken aan een begeleide omgangscontacten. In oktober 2017 heeft de vader op social media een medewerker van de WSS beticht van pedofilie. De opbouwende zorgregeling die bij beschikking van 20 december 2017 is vastgesteld, wordt niet nageleefd nadat er in januari 2018 een heftige escalatie in de thuissituatie heeft plaatsgevonden waarin de vader [de minderjarige] had uitgescholden en hardhandig met hem omging: de moeder heeft hierna contact tussen de vader en [de minderjarige] niet langer toegestaan. In februari 2018 heeft zij met [de minderjarige] op een voor de vader geheime locatie verbleven. Verder heeft de vader in augustus 2018 in gesprek met het LET-team aangegeven dat hij eerst alle procedures en klachten wil afhandelen voordat hij wil praten over contactherstel met [de minderjarige] . Het gedrag van de vader richting de hulpverlening was dermate ernstig dat hij in augustus 2018 is aangehouden door de politie in verband met aangifte van bedreiging. Op 5 september 2018 heeft de vader van de GI een schriftelijke aanwijzing gekregen waarin hem – kort gezegd – is medegedeeld dat hij moet stoppen met beledigen en bedreigen van de GI. Ten tijde van de zitting in hoger beroep, was deze schriftelijke aanwijzing voorgelegd aan de rechter met het verzoek om bekrachtiging.
3.8.3.3. Om te kunnen vaststellen dat de vader daadwerkelijk, zoals hij stelt, over voldoende capaciteiten beschikt om de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op zich te nemen, dient hij de samenwerking met de GI aan te gaan en zich open te stellen voor de hulpverlening zodat de GI zicht krijgt op zijn persoonlijke situatie en capaciteiten als opvoeder, waarbij een belangrijk aandachtspunt zal zijn dat de vader leert zijn emoties onder controle te houden. Onder de huidige omstandigheden kan van plaatsing van [de minderjarige] bij de vader (nog) geen sprake zijn.
3.8.4.
Op grond van het vorenstaande, acht het hof continuering van de machtiging tot uithuisplaatsing in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk.
De bestreden beschikking dient daarom te worden bekrachtigd.
3.8.5.
De vader heeft, zonder onverplicht enige bewijslast op zich te nemen, aangeboden om zijn stellingen te bewijzen door alle middelen rechtens, speciaal door getuigen. Het hof wijst er op dat het beoordelen van opvoedcapaciteiten en opvoedomstandigheden niet in de eerste plaats een kwestie is van bewijslevering door getuigen. Het gaat hier, waar een beschermingsmaatregel lopende is, om onderzoek door daartoe opgeleide en aangestelde professionals. In zoverre kan het bewijsaanbod (alleen) van de vader om de door hem genoemde getuigen te horen niet leiden tot het doel dat de vader beoogt en tot de beslissing van de zaak. Het hof is bovendien van oordeel dat de vader heeft nagelaten zijn bewijsaanbod nader te concretiseren. Het hof passeert dan ook het bewijsaanbod van de vader.
3.8.6.
Het hof ziet, gezien de aard en de uitkomst van de zaak, geen aanleiding om de GI te veroordelen in de proceskosten, zoals de vader heeft verzocht.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.A.R.M. van Leuven en M.L.F.J. Schyns en is op 17 januari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.