ECLI:NL:GHSHE:2019:1332

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
200.236.205_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de woning en spaargeld na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verdeling van de eenvoudige gemeenschap tussen twee voormalige echtgenoten, [appellante] en [geïntimeerde]. De procedure is gestart na een echtscheiding, waarbij [appellante] vorderingen heeft ingesteld om de woning en het gezamenlijke spaargeld te verdelen. De huwelijkse voorwaarden van partijen sloten een vermogensrechtelijke gemeenschap uit, maar bepaalden dat bij het einde van het huwelijk afgerekend moest worden alsof er een algehele gemeenschap van goederen had bestaan. Het hof heeft vastgesteld dat de woning gemeenschappelijk eigendom is en dat er sprake is van een eenvoudige gemeenschap. [geïntimeerde] is niet verschenen in de procedure en tegen hem is verstek verleend.

Het hof heeft de vorderingen van [appellante] toegewezen, waarbij het de woning aan haar heeft toegedeeld voor een bedrag van € 200.000,-- en de hypotheekschuld van € 255.900,--. Tevens is [geïntimeerde] veroordeeld om mee te werken aan de levering van de woning aan [appellante]. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat [geïntimeerde] € 16.871,60 moet betalen aan [appellante] voor zijn aandeel in de onderwaarde van de woning en € 7.119,61 voor door hem opgenomen spaargelden. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Familie- en Jeugdrecht
zaaknummer 200.236.205/01
arrest van 9 april 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. L.G.T. Paulus te Sittard,
tegen
[geïntimeerde] ,
zonder bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf in Nederland of elders,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 maart 2018, hersteld bij exploot van 17 juli 2018, ingeleide hoger beroep van het vonnis van 20 december 2017, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/240967/ HA ZA 17-517)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de rolbeslissing van 10 juli 2018;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
  • de memorie van grieven met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Partijen zijn op 24 april 1998 gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden. Deze huwelijkse voorwaarden bepalen, voor zover in hoger beroep van belang, het hiernavolgende:
“ARTIKEL 1
Tussen de echtelieden zal generlei vermogensrechtelijke gemeenschap bestaan.
(…)
ARTIKEL 8
Bij het einde van het huwelijk, om welke reden dan ook, wordt afgerekend alsof tussen de echtgenoten algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan.
De afrekening als hiervoor in lid 1. bedoeld geschiedt naar de toestand en de waarde per datum van overlijden.
De afrekening blijft achterwege indien het vermogen van een van de echtgenoten, of van beiden, per saldo negatief is.
Ingeval gewichtige redenen zich verzetten tegen directe uitbetaling in kontanten van hetgeen op grond van deze afrekening verschuldigd is, is de gerechtigde partij gehouden mee te werken aan het treffen van een redelijke betalingsregeling, waarbij de belangen van beide partijen in acht worden genomen.”
3.1.2.
De (voormalige) echtelijke woning, gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning), is gemeenschappelijk eigendom van partijen. Sprake is van een eenvoudige gemeenschap.
[geïntimeerde] heeft op 7 november 2014 de woning verlaten.
3.1.3.
Op 27 november 2014 is het verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank Limburg ingediend. Bij beschikking van 14 april 2016 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 28 november 2016 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente] .
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellante] :
1. a. te bepalen dat aan haar wordt toegedeeld de woning voor een bedrag van € 200.000,--, de hypotheekschuld (met nummer [nummer] ) ter grootte van € 255.900,-- en de polis met nummer [polisnummer 1] ;
b. [geïntimeerde] te veroordelen om mee te werken aan de toedeling en levering van de woning aan haar, te bepalen dat het vonnis dezelfde kracht heeft als de rechtshandeling welke hij dient te verrichten teneinde zijn aandeel in de woning te leveren aan haar en te bepalen dat het vonnis in de plaats treedt van dat deel van de akte waarin hij verklaart de woning aan haar te leveren;
2. [geïntimeerde] te veroordelen aan haar te betalen:
o voor haar aandeel in de onderwaarde: € 16.871,60;
o voor zijn aandeel in de hypotheekrente: € 9.617,50 alsmede € 480,87 voor iedere maand na juli 2017 tot aan de dag van toedeling van de woning aan haar;
o voor zijn aandeel in de gemeentelijke lasten: € 433,88 alsmede € 21,69 voor iedere maand na juli 2017 tot aan de dag van toedeling van de woning aan haar;
o voor zijn aandeel in de opstalverzekering: € 242,93 alsmede € 7,15 voor iedere maand na juli 2017 tot aan de dag van toedeling van de woning aan haar;
o vanwege spaargeld: € 7.880,38 door toedeling van € 5.901,23 (zijnde het saldo van zijn bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 1] ) en aanvullend een bedrag van € 1.979,15;
3. de roerende zaken toe te delen aan diegene welke ze thans in bezit heeft;
4. de polissen bij Reaal (nummer [polisnummer 2] ), Onderlinge [onderlinge] (nummer [polisnummer 3] ) en Aegon (nummer [polisnummer 4] ) toe te delen aan [geïntimeerde] zonder verrekening;
5. de polis bij Aegon (nummer [polisnummer 5] ) toe te delen aan haar zonder verrekening;
6. belastingaanslagen- en teruggaven toe te delen aan degene op wiens naam zij zijn opgelegd, onder de verplichting de ander te vrijwaren;
7. schulden toe te scheiden aan degene die de schuld is aangegaan of in wiens persoon de schuld is ontstaan, onder de verplichting de ander te vrijwaren;
8. voor recht te verklaren dat partijen na effectuering van deze verdeling de gemeenschap genoegzaam hebben verdeeld en te dezer zake niet meer van elkaar te vorderen hebben en dat partijen over een weer finaal gekweten zijn;
9. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van de procedure, inclusief de kosten van het maritaal beslag.
3.2.2.
Aan deze vorderingen heeft [appellante] kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde] werkt niet mee aan de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk. Zij heeft zich tot de rechtbank gewend met het verzoek om de verdeling van de gemeenschap, op de hierboven onder 3.2.1. genoemde wijze, vast te stellen.
3.2.3.
[geïntimeerde] is niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend.
3.2.4.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de vorderingen van [appellante] haar ongegrond dan wel onrechtmatig voorkomen en zijn de vorderingen afgewezen.
De rechtbank overwoog hiertoe als volgt:
“4.2. Op grond van de huwelijkse voorwaarden is uitgangspunt dat er geen gemeenschap tussen partijen bestaat, maar moet er na de ontbinding van het huwelijk afgerekend worden alsof er een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan.
4.3.
[appellante] stelt alleen ter zake de woning dat deze gemeenschappelijk eigendom is van partijen. Op grond van haar stellingen gaat de rechtbank ervan uit dat beide partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de hypotheekschuld, die ter financiering van de woning is aangegaan. [appellante] stelt de woning te kunnen en te willen overnemen en de hypotheekschuld voor haar rekening te nemen, en vordert in dat verband een vergoeding van [geïntimeerde] , maar zij stelt niets over het ontslag van [geïntimeerde] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening, terwijl dat (op zijn minst) nodig is om de Van [geïntimeerde] gevorderde vergoeding te rechtvaardigen.
4.4.
Voorts vordert [appellante] de verdeling van roerende zaken, polissen, saldi op bankrekeningen en belastingteruggaven zonder te stellen dat die zaken, ondanks het door de partijen overeengekomen huwelijksgoederenregime, gemeenschappelijk zijn.”
De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
3.3.1.
[appellante]heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en (zo begrijpt het hof ), gevorderd, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat de woning aan haar wordt toegedeeld voor € 200.000,-- waarbij aan haar de hypotheekschuld van € 255.900,-- (met nummer [nummer] ) en de polis (met nummer [polisnummer 1] ) wordt toegedeeld, onder de verplichting om deze schuld “over te sluiten” zodat [geïntimeerde] uit zijn hoofdelijke verplichtingen wordt ontslagen;
[geïntimeerde] te veroordelen mee te werken aan de toedeling en levering van de woning aan haar;
te bepalen dat het in dezen te wijzen arrest dezelfde kracht heeft als de rechtshandeling welke [geïntimeerde] dient te verrichten teneinde zijn aandeel in de woning te leveren aan [appellante] ;
te bepalen dat het in dezen te wijzen arrest in de plaats treedt van dat deel van de akte waarin [geïntimeerde] verklaart de woning te leveren aan [appellante] ;
[geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellante] te betalen:
i. voor zijn aandeel in de onderwaarde van de woning: € 16.871,60 zijnde zijn aandeel in de onderwaarde van de woning;
ii. vanwege door hem opgenomen spaargelden: € 7.880,38 door betaling van € 5.901,23 (het saldo op zijn bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] ) en een aanvullend bedrag van € 1.979,15.
[appellante] heeft hiertoe twee grieven aangevoerd. De grieven hebben betrekking op:
  • de woning en de daaraan verbonden hypotheekschuld (grief I);
  • het spaargeld (grief II).
3.4.1.
In zijn rolbeslissing van 10 juli 2018 heeft het hof vastgesteld dat de appeldagvaarding onjuist is betekend. Op grond van het bepaalde in art. 54 lid 2 Rv, diende openbare betekening te geschieden aan het parket van het openbaar ministerie bij het gerecht waarvan de zaak moet dienen of dient, in dit geval het ressortsparket bij het hof. De appeldagvaarding is evenwel betekend aan het parket van de ambtenaar van het openbaar ministerie bij de rechtbank Limburg, zittingslocatie Maastricht. [appellante] is in de gelegenheid gesteld dit betekeningsgebrek te herstellen door het uitbrengen van een herstelexploot en een uittreksel daarvan te publiceren in de Staatscourant.
3.4.2.
Op 17 juli 2018 is het herstelexploot betekend aan het parket van de ambtenaar van het openbaar ministerie bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Een uittreksel daarvan is gepubliceerd in de Staatscourant van [datum] 2018. Daarmee is de betekening van de appeldagvaarding op juiste wijze geschied.
3.4.3.
[geïntimeerde] is niet verschenen in hoger beroep. Tegen hem is verstek verleend.
3.5.
Het
hofstelt vast dat het in hoger beroep nog slechts gaat om de verdeling van de woning en het gezamenlijk spaargeld. Hierop hebben de twee grieven betrekking. De bij de rechtbank ingestelde vorderingen sub 3 tot en met 9 zijn in hoger beroep niet meer aan de orde.
Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof het volgende voorop.
Op de voet van het in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijnde artikel 139 Rv dient het hof de vorderingen van [appellante] jegens [geïntimeerde] (de niet verschenen gedaagde en geïntimeerde), tegen wie in eerste aanleg en in hoger beroep verstek is verleend, toe te wijzen, tenzij deze hem (ambtshalve) onrechtmatig of ongegrond voorkomt (zie HR 11 juni 2010 LJN BL8504).
Het hof zal thans, met inachtneming van het voorgaande, de grieven beoordelen.
3.6.1
Bij de beoordeling van de grieven stelt het
hofvoorop dat tussen partijen geen gemeenschap van goederen bestond. Partijen hebben in hun huwelijkse voorwaarden het bestaan van iedere vermogensrechtelijke gemeenschap uitgesloten. Tussen partijen zijn gedurende hun huwelijk wel een aantal eenvoudige gemeenschappen ontstaan. Op grond van de gedingstukken stelt het hof vast dat het in hoger beroep om een tweetal eenvoudige gemeenschappen gaat. Allereerst bestaat door de gemeenschappelijke eigendom van de woning tussen partijen een dergelijke eenvoudige gemeenschap. Ook de spaarrekening bij [bank] Bank (Ideaalsparen met rekeningnummer [rekeningnummer 2] moet, nu die rekening op beider naam is gesteld en blijkens het rekeningoverzicht d.d. 25 januari 2015 door beide partijen is gevoed) als een eenvoudige gemeenschap worden beschouwd.
Afwikkeling van die eenvoudige gemeenschappen dient te geschieden overeenkomstig het bepaalde in titel 7 (gemeenschap) van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
3.6.2.
Het hof begrijpt de vorderingen van [appellante] aldus dat zij een beroep doet op het bepaalde in art. 3:178 BW; zij vordert verdeling van de eenvoudige gemeenschappen die tussen haar en [geïntimeerde] bestaan.
Artikel 3:178 lid 1 BW bepaalt – voor zover relevant in deze zaak – dat ieder van de deelgenoten te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen, tenzij uit de aard van de gemeenschap of uit het in de volgende leden bepaalde anders voortvloeit. Van uitzonderingen gelegen in art. 3:178 lid 2 tot en met 5 BW is in deze zaak geen sprake.
Beoordeeld dient derhalve te worden of de aard van de gemeenschap zich verzet tegen de door [appellante] gevorderde verdeling.
De woning en de daaraan verbonden hypotheekschuld (grief I)
3.7.1.
[appellante]stelt dat de woning gemeenschappelijke eigendom is, en zij “komt (…) geen stap verder zolang de gezamenlijke woning onverdeeld is”. Zij betoogt dat de vrije verkoopwaarde van de woning € 200.000,-- bedraagt. De WOZ-waarde bedroeg per 1 januari 2016 € 163.000,-- (prod. 5 bij memorie van grieven). Zij kan en wil de woning “overnemen” voor het bedrag van € 200.000,--.
Zij zal de hypotheekschuld (€ 255.900,--) bij [onderneming] dan als eigen schuld voor haar rekening nemen, [geïntimeerde] daarvoor vrijwaren dan wel voor herfinanciering zorgen. Zij gaat er van uit dat de bank hier aan mee zal werken; zij heeft een vaste fulltime baan tegen een behoorlijk salaris. De waarde van de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde spaarpolis tot de peildatum (27 november 2014) zal met de hypotheekschuld worden verrekend. Per 1 januari 2015 bedroeg het spaarsaldo € 22.156,58 (prod. 4 bij dagvaarding eerste aanleg). De onderwaarde van de woning bedraagt dan € 33.743,42. De helft daarvan (€ 16.871,60) moet [geïntimeerde] aan [appellante] vergoeden.
[geïntimeerde] heeft op 7 november 2014 de woning verlaten. Sindsdien heeft [appellante] de lasten verbonden aan de woning, alleen gedragen. Zij heeft daarom recht op terugbetaling van het opgebouwde spaarsaldo in de polis vanaf de peildatum.
3.7.2.
Het
hofoverweegt als volgt.
Uitgangspunt is dat van een deelgenoot (in dit geval [appellante] ) niet kan worden verlangd dat zij in een onverdeeldheid (die de echtelijke woning met de daaraan verbonden hypothecaire geldlening en spaarpolis vormt) blijft verkeren. Hieruit vloeit voort dat zij gerechtigd is tot een zodanige voorziening dat er redelijke vooruitzichten bestaan op het einde van de onverdeeldheid (vergelijk hof ’s-Hertogenbosch 1 april 1008, LJN BD1349).
Voor de beoordeling of sprake is van een zodanige voorziening, dient in deze zaak te worden vastgesteld dat de vordering het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Bij die beoordeling dienen de belangen van beide partijen te worden betrokken. In dat verband moeten worden beoordeeld:
  • de vordering van [appellante] om nu te komen tot een verdeling van de eenvoudige gemeenschap;
  • de prijs waartegen de woning aan [appellante] zou moeten worden toegedeeld;
  • de vordering tot reële executie (art. 3:300 BW).
De verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de woning
3.8.1.
Het hof stelt vast dat partijen reeds sinds ruim vier jaren in een onverdeeldheid verkeren ( [geïntimeerde] heeft op 7 november 2014 de woning verlaten en het echtscheidingsverzoek dateert van 27 november 2014). Bovendien is [geïntimeerde] onbereikbaar; hij heeft geen bekende woon- of verblijfplaats in of buiten Nederland, hij is niet verschenen bij de rechtbank en in hoger beroep is, hoewel de appeldagvaarding juist is betekend, ook verstek tegen hem verleend. Voorts heeft hij kennelijk ook niet gereageerd op het verzoek van de door de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking benoemde notaris (prod. 3 bij dagvaarding eerste aanleg waaruit blijkt dat de notaris op 29 december 2016 en 18 januari 2017 uitnodigingen terzake heeft verstuurd) om op zijn kantoor te verschijnen voor de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen). Ten slotte heeft hij evenmin gereageerd op het door de advocaat van [appellante] opgestelde concept-convenant dat aan hem en zijn voormalig advocaat is toegezonden. Daarmee bestaat er thans onvoldoende uitzicht om aan te nemen dat [geïntimeerde] (vrijwillig) mee zal werken aan de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van woning (en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening en spaarpolis).
Die verdeling moet ook overigens niet in zijn nadeel worden geacht nu [appellante] heeft gevorderd haar de woning toe te delen
onder de verplichting om deze schuld(hof: de hypothecaire schuld)
over te sluiten zodat [geïntimeerde] uit zijn hoofdelijke verplichtingen wordt ontslagen(onderstreping hof). Slechts indien zij in die verplichting slaagt kan derhalve pas de woning aan haar worden toegedeeld en de levering worden geëffectueerd.
De prijs waartegen de woning aan [appellante] kan worden toegedeeld / de onderwaarde
3.8.2.
De peildatum voor de waarde van de woning is het moment waarop de verdeling tot stand komt. Dat is in deze zaak de datum van het door het hof in dezen te wijzen arrest. De prijs waartegen de woning aan [appellante] moet worden toegedeeld (€ 200.000,--) komt het hof niet onjuist voor gelet op de WOZ-waarde van de woning. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat uit het WOZ-waardeloket van de Rijksoverheid blijkt dat de WOZ-waarde van de woning op 1 januari 2016 € 163.000,-- was, op 1 januari 2017 € 168.000,-- en op 1 januari 2018 € 179.000,-- bedroeg. [appellante] heeft verder onderbouwd dat op de hypothecaire lening niet wordt afgelost en dat deze lening € 255.900,- bedraagt. Voorts staat vast dat de waarde van de spaarpolis op 1 januari 2015 € 22.156,58 bedroeg. Die datum is dicht gelegen tegen de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek (27 november 2014). Vast staat ook dat [appellante] na de indiening van het echtscheidingsverzoek alle premiebetalingen voor de spaarpolis heeft verricht. Het hof zal daarom in het hiernavolgende uitgaan van een waarde van de spaarpolis van € 22.156,58.
De omstandigheid dat sprake is van een onderwaarde van € 33.743,42 (€ 200.000,-- -/- € 255.900,-- + € 22.156,58) kan naar het oordeel van het hof, gelet op voornoemde feitelijke situatie waarin partijen verkeren, niet (meer) ten nadele van [appellante] komen, in die zin dat haar vordering vanwege het bestaan van een onderwaarde moet worden afgewezen. Zij heeft gedurende ruim vier jaren de (financiële) verantwoordelijkheid voor de woning op zich genomen en gedragen en daaraan is door [geïntimeerde] , vanwege zijn afwezigheid en onbereikbaarheid, kennelijk op geen enkele wijze bijgedragen.
Gezien bovenstaande komt de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de helft van deze onderwaarde (€ 22.743,42 / 2 = € 16.871,71 maar door [appellante] berekend op € 16.871,60) vanwege toedeling van de woning aan [appellante] , het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor. De vorderingen sub a, b en e onder i. zullen daarom worden toegewezen.
De vordering tot reële executie
3.8.3.
Met haar vorderingen sub c en d heeft [appellante] een vordering tot reële executie ex art. 3:300 BW ingesteld. Dit artikel bepaalt (voor zover in deze zaak van belang) aldus:
“1. Is iemand jegens een ander gehouden een rechtshandeling te verrichten, dan kan, tenzij de aard van de rechtshandeling zich hiertegen verzet, de rechter op vordering van de gerechtigde bepalen dat zijn uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot de rechtshandeling gehouden is, of (…).
2.Is de gedaagde gehouden om tezamen met de eiser een akte op te maken, dan kan de rechter bepalen dat zijn uitspraak in de plaats van de akte of een deel daarvan zal treden.”
Hoewel de rechter de in dit artikel gegeven discretionaire bevoegdheid met voorzichtigheid moet hanteren (TM. Parl. Gesch. 3., p. 899) en een dergelijk vonnis of arrest bij voorkeur niet uitvoerbaar bij voorraad moet verklaren, ziet het hof aanleiding de vorderingen sub c en d desondanks toe te wijzen. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Sprake is van een structurele afwezigheid en onbereikbaarheid van [geïntimeerde] sinds zijn vertrek uit de woning. Het hof stelt vast dat hij geen bekende woon- of verblijfplaats binnen of buiten Nederland heeft en onbereikbaar is gebleken voor [appellante] alsook voor de notaris die met de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen was belast (zie rov. 3.8.1. hiervóór). Partijen verkeren inmiddels ruim vier jaren in een onverdeeldheid en in die periode heeft [geïntimeerde] geen bijdrage geleverd aan de aan de woning verbonden lasten.
Het hof is van oordeel dat die houding van [geïntimeerde] gedurende een periode van meer dan vier jaren noopt tot toewijzing van de gevorderde machtiging tot reële executie. Een afwijzing van die vordering zou immers, gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, bij het ontbreken van de vereiste medewerking van [geïntimeerde] leiden tot een feitelijk en juridisch onmogelijke levering van de woning aan [appellante] , waarmee de onverdeeldheid waarin partijen verkeren in stand zou blijven.
Gelet op het voorgaande slaagt grief I.
Spaarsaldo (grief II)
3.9.1.
[appellante]betoogt dat het gezamenlijk spaargeld van partijen bij [bank] Ideaalsparen ter grootte van € 15.760,77 (prod. 6 bij memorie van grieven) bij helfte moet worden verdeeld. [geïntimeerde] heeft dit grotendeels onder zich omdat hij € 15.000,-- naar zijn eigen bankrekening heeft overgemaakt. Vanwege zijn overbedeling moet [geïntimeerde] € 5.901,23 (het saldo van zijn bankrekening) en aanvullend een bedrag van € 1.979,15 aan haar voldoen, zodat zij in totaal de helft van het spaargeld verkrijgt.
3.9.2.
Het
hofstelt bij de beoordeling van de grief dat (ook) de spaarrekening bij [bank] Bank (rekeningnummer [rekeningnummer 2] ) een eenvoudige gemeenschap vormt waarin [appellante] en [geïntimeerde] de deelgenoten zijn. [appellante] vordert thans verdeling van het saldo van deze rekening. De peildatum die voor de verdeling van het saldo moet worden gehanteerd is de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding (27 november 2014).
Het saldo van de spaarrekening, zo leidt het hof af uit de door [appellante] overgelegde rekeningoverzichten, bedroeg op 28 oktober 2014 € 15.760,77. Vervolgens is op 29 oktober 2014 door [geïntimeerde] een bedrag van € 15.000,-- naar zijn bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] overgemaakt. Door [appellante] is op 13 november 2014 een bedrag van € 760,77 (het op dat moment nog op de rekening resterende saldo) naar haar bankrekening met nummer [rekeningnummer 3] overgemaakt.
Het hof begrijpt aldus dat [geïntimeerde] – zonder toestemming van [appellante] – daarmee heeft beschikt over een groter gedeelte dan zijn aandeel in de gemeenschap (art. 3:175 BW) nu uit art. 3:166 BW voortvloeit dat de aandelen van de deelgenoten gelijk zijn en gesteld noch gebleken is dat uit hun rechtsverhouding iets anders is voortgevloeid.
Uit dit handelen van [geïntimeerde] vloeit een vordering van [appellante] op hem voort. Het (onverdeelde) aandeel van ieder van partijen in de eenvoudige gemeenschap bedroeg immers op de peildatum € 7.880,39 (€ 15.760,77 / 2). Hiervan bevond zich echter € 15.000,-- (op enig moment) op een bankrekening van [geïntimeerde] (die geen deel uitmaakte van de eenvoudige gemeenschap en waarvan hij dus aan [appellante] € 7.500,-- (of aan de eenvoudige gemeenschap € 15.000,-- ) diende te vergoeden) en € 760,77 op een bankrekening van [appellante] (die geen deel uitmaakte van de eenvoudige gemeenschap en waarvan zij dus € 380,39 aan [geïntimeerde] (of € 760,77 aan de eenvoudige gemeenschap) diende ter vergoeden).
Per saldo betekent dit dat [appellante] een vordering van € 7.119,61 heeft op [geïntimeerde] .
Dientengevolge komt het hof haar vordering tot betaling door [geïntimeerde] aan haar tot dat bedrag niet onrechtmatig en evenmin ongegrond voor. Voor het meerdere (€ 7.880,38 -/- € 7.119,61 = € 760,78) bestaat gelet op het voorgaande geen grondslag. In zoverre zal de vordering worden afgewezen.
Dat heeft ook te gelden voor de vordering dat de betaling dient te geschieden ten laste van de bankrekening van [geïntimeerde] met het rekeningnummer [rekeningnummer 1] ; het is immers aan de debiteur om te bepalen ten laste van welk rekeningnummer hij een schuld aan zijn crediteur voldoet.
Grief II slaagt gedeeltelijk.
Proceskosten
3.10.
Nu de grieven (gedeeltelijk) slagen, zal het hof het bestreden vonnis vernietigen. Het hof zal ambtshalve met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten in beide instanties compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van 20 december 2017 van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht gewezen tussen partijen;
opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat, onder de voorwaarde dat [geïntimeerde] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld (met nummer [nummer] ) van € 255.900,-- wordt ontslagen, aan [appellante] wordt toegedeeld:
- de woning gelegen aan de [adres] te [plaats] voor een bedrag van
€ 200.000,--;
- de polis (met nummer [polisnummer 1] ) voor een bedrag van € 22.156,58;
veroordeelt [geïntimeerde] om mee te werken aan de levering van de woning aan [appellante] ;
bepaalt voor het geval [geïntimeerde] niet zijn medewerking verleent aan de levering van de woning aan [appellante] dat:
  • dit arrest dezelfde kracht heeft als de rechtshandeling welke [geïntimeerde] dient te verrichten teneinde zijn aandeel in de woning te leveren aan [appellante] onder de hierboven gestelde voorwaarde;
  • dit arrest in de plaats treedt van dat deel van de akte waarin [geïntimeerde] verklaart de woning te leveren aan [appellante] onder de hierboven gestelde voorwaarde;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] te betalen:
  • € 16.871,60 voor zijn aandeel in de onderwaarde van de woning;
  • € 7.119,61 vanwege door hem opgenomen spaargelden;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in beide instanties in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en E.M.C. Dumoulin en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 april 2019.
griffier rolraadsheer