3.3.Het hof stelt voorop dat de rechtbank in rov 3.4. terecht heeft geoordeeld dat de uitleg van het dictum van het arrest van dit hof van 17 april 2012 dient te geschieden in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot dat dictum hebben geleid. Hieraan voegt het hof toe dat indien het dictum een afwijzing van het ‘meer of anders’ gevorderde of verzochte bevat, in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid, moet worden bepaald of die afwijzing betrekking heeft op een (bepaald deel van de) vordering of een (bepaald deel van het) verzoek, dan wel of de rechter die vordering of dat verzoek over het hoofd heeft gezien en de afwijzing daarop dan ook geen betrekking heeft.
3.4.1. (a) Het grootste hek (ook wel grote hek genoemd in de stukken) stond volgens de destijds door [appellant] jegens [geïntimeerde 1] (thans geïntimeerde sub 1) uitgebrachte dagvaarding (nrs 2 en 5; inl. dagv., prod. 1)
tussenhet bijgebouw van [appellant] en de achterkant van de tuin van [appellant] . [geïntimeerde 1] heeft volgens nr 5 van die dagvaarding ten onrechte een strook grond tussen dit hek en de kadastrale grens in gebruik.
( b) Daarnaast is in nr 6 van de dagvaarding sprake van een “hek” (bestaande uit palen met wat gaas ertussen)
achterhet bijgebouw. De tekst van die (oorspronkelijke) dagvaarding vervolgt dan: “
Het komt eiser redelijk voor dat in het kielzog van de aanpassing van de grenssituatie tussen het bijgebouw en de achterkant van de tuin, ook de grenssituatie achter de garage en het bijgebouw wordt aangepast”.
( c) Vervolgens valt te lezen in nr 6:
“
Hetzelfde geldt mogelijk voor de grenssituatie aan de voorkant van de percelen, dus tussen de straat en de garage. Ook hier heeft gedaagde een smalle strook grond in bezit die op basis van de kadastrale situatie aan eiser toebehoort”.
( d) Gevorderd wordt dan “
voor recht te verklaren dat de grens tussen de percelen van partijen wordt gevormd door de kadastrale grens (..)
te gelasten dat gedaagde (..) de strook grond tussen de kadastrale grens en de thans aanwezige feitelijke grensafscheiding ontruimt (dat wil zeggen ontdoet van planten, bouwsels, bestrating, zaken die bevestigd zijn aan garage en/of bijgebouw etc) en ontruimd houdt (..)”.
( e) In de conclusie van antwoord (inl. dagv., prod. 6) betwist [geïntimeerde 1] de stellingen van [appellant] , voor zover die zien op het “
grote hek”. Verder stelt hij in nr 16 cva dat wat hij hierover heeft gesteld mutatis mutandis heeft te gelden “
voor het hekwerk ter hoogte van het bijgebouw alsmede de grenssituatie aan de voorzijde van de percelen”.
( f) In de conclusie van repliek in de oorspronkelijke zaak stelt [appellant] onder nr 7: “
Vanaf de openbare weg tot de garage staat een rij coniferen tussen de percelen van partijen. Aan zijn kant heeft [geïntimeerde 1] die coniferen kort gesnoeid en daarna de bestrating van zijn oprit tot vlak bij de stam van de coniferen gelegd. Naar schatting heeft [geïntimeerde 1] zich hiermee 20 tot 30 centimeter grond toegeëigend (..). [appellant] is van mening dat de erfgrens aan de voorkant van de percelen van partijen in een rechte lijn dient aan te sluiten op de grens aan de achterkant van de percelen (vanaf de garage dus). Dat betekent dat dus dat naar de mening van [appellant] ook aan de voorkant de kadastrale grens dient te worden aangehouden. (..)”
( g) In de conclusie van dupliek (inl. dagv., prod. 6) merkt [geïntimeerde 1] op in nr 28: “
De situatie aan de voorzijde van het perceel wordt ten onrechte aangemerkt als zou zij onderdeel uitmaken van deze procedure. In de tweede alinea van onderdeel 6 van de inleidende dagvaarding geeft [appellant] aan :”Hetzelfde geldt mogelijk voor de grenssituatie aan de voorkant van de percelen.(..)”. [appellant] heeft zijn eis op dit onderdeel bij gelegenheid van conclusie van repliek niet vermeerderd c.q. gewijzigd. [appellant] (..) stelt dat (..) zou moeten leiden tot toewijzing van een niet nader omschreven vordering ten aanzien van de voorzijde van het perceel (..).
29. Nu de situatie aan de voorzijde van het perceel buiten de grenzen van het onderhavige geschil valt (..) Zo uw rechtbank in onderdeel 7 van de conclusie van repliek een (..) wijziging/vermeerdering van eis mocht zien (..) dan geldt dat die vordering voor wat betreft de voorzijde als ongegrond en/of onbewezen voor afwijzing gereed ligt.”
3.4.2. (a) Deze zaak (zaak 08-1976) is door de rechtbank Breda gevoegd met de nagenoeg gelijkluidende zaak 09-815, tussen [appellant] en [derde] (samen [appellant] c.s. genoemd) en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] (samen [geïntimeerde 1] c.s. genoemd) (inl. dagv. prod. 7: arrest).
( b) In het tussenvonnis van 9 december 2009 (in beide zaken; cva, prod. 2) overweegt de rechtbank in 4.3.:
“
[appellant] c.s. stellen zich op het standpunt dat (..) de twee hekken door [geïntimeerde 1] zijn geplaatst over de kadastrale grens op hun perceel en vorderen verwijdering daarvan. Zij stellen dat [geïntimeerde 1] c.s. zonder recht of titel van de strook grond gelegen tussen het hek en de kadastrale grens gebruik maken. Dit is volgens hen ook het geval met een strook grond vanaf de straat tot aan hun woonhuis voor zover deze strook binnen de kadastrale grens van hun perceel ligt.”
( c) Vervolgens gaat het vonnis verder in op de vraag wanneer de twee hekken zijn geplaatst en of [geïntimeerde 1] c.s. mogelijk door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook tussen die hekken en de kadastrale grens. Aan [appellant] c.s. wordt opgedragen te bewijzen dat [geïntimeerde 1] c.s. niet te goeder trouw waren bij het plaatsten van het hek/de hek(werken) en aan [geïntimeerde 1] c.s. dat zij het/de litigieuze hek(werken) in 1986 hebben geplaatst.
( d) De strook grond tussen de straat en de garage wordt niet meer apart besproken.
( e) In het eindvonnis van 28 juli 2010 (in de gevoegde zaken) wordt geoordeeld dat [appellant] c.s. niet geslaagd zijn in het opgedragen bewijs. In het dictum worden “
de vorderingen” van [appellant] c.s. afgewezen.
3.4.3. (a) [appellant] c.s. hebben op 5 augustus 2010 hoger beroep ingesteld van bovengenoemde rechtbankvonnissen (cva, prod. 4).
( b) Bij memorie van grieven (cva, prod. 3) hebben zij bij hun toelichting op de eerste grief (die zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde 1] c.s. “
de bewuste strook grond in bezit hebben”) onder nr. 13 gesteld dat [geïntimeerde 1] geen bezitsdaden heeft verricht “
terzake de strook grond gelegen tussen de kadastrale grens en het bijgebouw alsmede de garage richting de voorzijde van het perceel van [appellant] . (..) Op deze strook grond staan ongeveer op de kadastrale grens coniferen. Tevens ligt een gedeelte van de inrit van [geïntimeerde 1] over de kadastrale grens. Hiermee heeft [geïntimeerde 1] echter geen bezitsdaden verricht.”
( c) De vordering voor recht te verklaren dat de perceelsgrens gevormd wordt door de kadastrale grens wordt door [appellant] c.s. herhaald.
( d) Het hof heeft in zijn tussenarrest van 8 november 2011 (cva, prod. 4) de feiten weergegeven. In rov 4.1. onder (iii) valt te lezen: “
Tussen de beide erven bevindt zich een hek dat loopt vanaf het bijgebouw in de tuin van [appellant] c.s. tot aan de achterkant van deze tuin. Ook is er een hek achter het bijgebouw bestaande uit palen met gaas ertussen”
( e) Onder (v) staat
: “ [geïntimeerde 1] c.s. hebben, voor zover in dit hoger beroep van belang, gesteld dat zij door verkrijgende verjaring eigenaar geworden zijn van deze stroken grond, dan wel dat het recht van [appellant] c.s. om deze grond terug te vorderen, is verjaard. ”
( f) De grieven worden gezamenlijk behandeld. In rov 4.2. staat:
“(..) Zij behelzen
– kort gezegd – dat de rechtbank ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat [geïntimeerde 1] c.s. als een bezitter te goeder trouw van de litigieuze strook grond moeten worden gekwalificeerd en dat [appellant] c.s. het tegendeel moeten bewijzen, en dat de rechtbank vervolgens ten onrechte heeft beslist dat [appellant] c.s. dat bewijs niet hebben geleverd zodat de vordering van [appellant] c.s. moet worden afgewezen.”
( g) Vervolgens vermeldt het arrest in rov 4.3.1. “
In hoger beroep is niet bestreden dat uit de kadastrale grensreconstructie van 18 mei 2009 is gebleken dat [geïntimeerde 1] c.s. achter in hun tuin – ongeveer vanaf het bijgebouw op het erf van [appellant] c.s. – een strook grond gebruiken (..)”
( h) De klacht van [appellant] c.s. dat zij ten onrechte met het bewijs zijn belast is gegrond
: “Hier kan uitsluitend de vraag aan de orde zijn of [geïntimeerde 1] terecht stellen dat zij het bezit van de grond – zoals zij hebben gesteld maar [appellant] c.s. hebben bestreden – hebben verkregen in 1986, door het plaatsen van een hek.” (rov. 4.4). Aan [geïntimeerde 1] c.s. wordt bewijs opgedragen van de stelling “
dat zij het litigieuze hek in 1986 hebben geplaatst” .
( i) In rov 4.6. wordt overwogen dat “
Als [geïntimeerde 1] c.s. slagen in het bewijs van hun stelling dat het hek in 1986 is geplaatst, zal – naar in het voorgaande besloten ligt – de vordering van [appellant] c.s. worden afgewezen. Als [geïntimeerde 1] c.s. niet slagen in het bewijs van hun stelling dat het hek in 1986 is geplaatst, zal – naar in het voorgaande eveneens besloten ligt – de vordering van [appellant] c.s. worden toegewezen, in dier voege dat voor recht zal worden verklaard dat de grens tussen de percelen van partijen vanaf het bijgebouw in de tuin van [appellant] c.s. tot aan de achterkant van deze tuin wordt gevormd door de kadastrale grens, (..).
De vordering van [appellant] c.s. zal in elk geval worden afgewezen voor zover deze ziet op andere delen van de percelen van partijen, omdat [geïntimeerde 1] c.s. de stellingen van [appellant] c.s. in zoverre hebben ontkend en terecht hebben tegengeworpen dat de stellingen van [appellant] c.s. op dit punt onvoldoende zijn onderbouwd.”
( j) [appellant] c.s. hebben bij antwoordakte (cva, prod. 5) onder nr 9 e.v. gesteld dat hij begrijpt dat “
enkel de kadastrale grens vanaf het bijgebouw naar achter wordt toe danwel afgewezen. Dit betekent (..) dat de perceelsgrens een rare knik gaat bevatten (..) Bovendien kan [appellant] zich niet verenigen met het oordeel dat hij de rest van de loop van de kadastrale grens onvoldoende heeft onderbouwd. Immers, er zijn kadastrale veldwerktekeningen in het geding gebracht (..)
Vervolgens gaan [appellant] c.s. in nr 9, 10 en 11 van de antwoordakte verder in op de achterkant van de garage, die zij nu niet kunnen bereiken en de overhangende dakgoot aldaar.
In nr 12 stellen zij
: “Dat de discussie zich daarna met name heeft toegespitst op het hekwerk vanaf het bijgebouw is gelegen in het feit dat (..)” en merken zij nog op “
Een kadastrale grens loopt immers over een geheel perceel en niet enkel over een gedeelte van een perceel.”
( k) [appellant] c.s. verzoeken het hof zijn oordeel in rov 4.5 te herzien.
3.4.4. (a) Bij eindarrest van 17 april 2012 (inl. dagv., prod. 2) heeft het hof in rov 6.5. overwogen: “
In hun antwoordakte hebben [appellant] c.s. het hof verzocht om terug te komen op zijn beslissing dat de vordering van [appellant] c.s. zal worden afgewezen voor zover deze ziet op andere delen van de percelen van partijen dan de strook grond vanaf het bijgebouw in de tuin van [appellant] c.s. tot aan de achterkant van die tuin. Het hof ziet evenmin aanleiding om terug te komen op deze bindende eindbeslissing, die niet berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag.”
( b) Het hof oordeelde dat [geïntimeerde 1] c.s. niet in het bewijs waren geslaagd. De vordering van [appellant] c.s. moet dus “
in zoverre worden toegewezen dat voor recht zal worden verklaard dat de grens tussen de percelen van partijen vanaf het bijgebouw in de tuin van [appellant] c.s. tot aan de achterkant van deze tuin wordt gevormd door de kadastrale grens.” (rov. 6.6.).
( c) In het dictum veroordeelde het hof [geïntimeerde 1] c.s. om “
het erf van [appellant] c.s. vanaf het bijgebouw in de tuin van [appellant] c.s. tot aan de achterkant van deze tuin, te ontruimen – waaronder wordt verstaan dat [geïntimeerde 1] c.s. het desbetreffende deel van het erf van [appellant] c.s. ontdoen van planten, bouwsels (waaronder het hek), bestrating en zaken die zijn bevestigd aan garage en/of bijgebouw – en ontruimd te houden, (..)”.
( d) En tenslotte overwoog het hof: “
wijst af het meer of anders gevorderde”.
3.5.1.Uit de processtukken van de eerste procedure - te weten de hierboven in rov 3.4.1. onder c, e (laatste zinsnede), f en g en in rov 3.4.2. onder b (laatste zin) geciteerde passages - blijkt dat de vraag naar de eigendom van de voorste strook onderdeel uitmaakte van de destijds in eerste aanleg gevoerde procedure. In het destijds gevoerde hoger beroep heeft [appellant] in de memorie van grieven de voorste strook uitdrukkelijk tot onderdeel van de rechtsstrijd in hoger beroep gemaakt, zie het laatste deel van het citaat in rov 3.4.3 onder b.
3.5.2.In het tussenarrest van het hof van 8 november 2011 wordt de voorste strook bij de weergave van de feiten niet genoemd (vgl. het citaat in rov 3.4.3 onder d). Uit het in rov 3.4.3. onder e weergegeven citaat, waarin het hof de vorderingen van [appellant] in hoger beroep weergeeft, blijkt niet met zoveel woorden dat het hof daarbij het oog had op de vorderingen ten aanzien van de voorste strook. De bewijsopdracht zag vervolgens noch op de voorste strook, noch op de middelste strook (maar slechts op de achterste strook). [appellant] vroeg het hof daarop om terug te komen op zijn oordeel om alleen een bewijsopdracht over de achterste strook te geven, waarbij hij erop wees dat in zijn visie een kadastrale grens een geheel perceel bestrijkt (zie rov 3.4.3. onder j).
In zijn eindarrest wees het hof dit verzoek af. Daarbij overwoog het hof met zoveel woorden dat de vordering van [appellant] zal worden afgewezen “
voor zover deze ziet op andere delen van de percelen”. Uit het gebruik van het meervoud “
delen”, in relatie tot de vraag van [appellant] die zag op “
de rest van de loop van de kadastrale grens” en de opmerking van [appellant] dat een kadastrale grens over een geheel perceel loopt, valt af te leiden dat het hof de vordering van [appellant] heeft afgewezen voor zover deze zag op de middelste strook én de voorste strook.
3.5.3.Indien [appellant] zich hierin niet had kunnen vinden, bijvoorbeeld omdat hij van mening was dat de afwijzing van zijn claim op de voorste strook door het hof onvoldoende was gemotiveerd, had hij cassatie moeten instellen. Nu hij dat niet heeft gedaan, is het arrest van 17 april 2012 in kracht van gewijsde gegaan. Dezelfde rechtsbetrekking in geschil (de vraag naar de eigendom van de voorste strook) kan dan ook niet in de onderhavige procedure - tussen dezelfde partijen – nogmaals aan de orde komen. [geïntimeerde 1] wijst hier dan ook terecht op (onder meer in de nrs 32 en 33 mva).
3.5.4.Aldus staat vast dat [appellant] geen eigenaar is van de voorste strook (de strook tussen de coniferenhaag en de kadastrale erfgrens, in de lengterichting gemeten vanaf de straatkant tot aan de voorkant van de garage). In de eerste procedure tussen deze twee partijen heeft het hof niet expliciet geoordeeld over de vraag of [geïntimeerde 1] eigenaar is van de voorste strook. Zijn oordeel impliceert dit echter wel. Immers wanneer het eigendomsrecht van de ene buur van een “grensstrook” wordt ontkend, wordt daarmee het eigendomsrecht van de andere buur erkend, nu het in deze procedure tussen dezelfde partijen goederenrechtelijk niet anders kan zijn dan dat of de een of de ander de volledige eigendom over de strook heeft.
3.6.1.In de oorspronkelijke rechtbankprocedure maakt [appellant] duidelijk onderscheid tussen het grote (of grootste) hek, en het hekwerk met gaas en palen. De rechtbank duidt deze aan als “de twee hekken”. In het tussenvonnis van 9 december 2009 wordt aan [appellant] bewijs opgedragen met betrekking tot de goede trouw van [geïntimeerde 1] “
bij het plaatsen van het hek/de hek(werken)”. Duidelijk blijkt uit de context dat de rechtbank hierbij het oog heeft op zowel het grote hek als het hek met gaas en palen. De afwijzing in het eindvonnis ziet dan ook op de stroken grond die begrensd worden door beide hekken (dus de middelste strook en de achterste strook).
3.6.2.In hoger beroep (cva, prod. 4) heeft het hof beide hekken, en de bijbehorende grondstroken, vermeld in de feitenvaststelling met de woorden “
Tussen de beide erven bevindt zich een hek dat loopt vanaf het bijgebouw in de tuin van [appellant] c.s. tot aan de achterkant van deze tuin. Ook is er een hek achter het bijgebouw bestaande uit palen met gaas ertussen”.
Hieruit blijkt duidelijk dat de middelste strook wordt omschreven als behorend bij het hek (met palen en gaas dus) dat loopt “
achter” het bijgebouw, en de achterste strook hoort bij het hek dat loopt “
vanaf het bijgebouw” tot de achterkant van de tuin.
3.6.3.Vervolgens wordt de grief (cva, prod. 3) over de bewijsopdracht besproken. Die zag slechts op de plaatsing van het grote hek parallel aan de achterste strook. Het hof kan bij die bespreking dan ook slechts het oog hebben gehad op de achterste strook, en dat blijkt ook duidelijk uit het gebruik van het enkelvoud “
het hek”. De omschrijving die het hof gebruikt, vermeldt “v
anaf het bijgebouw in de tuin van [appellant] c.s. tot aan de achterkant van deze tuin”.[appellant] heeft ook begrepen dat de bewijsopdracht slechts op de achterste strook zag, want in zijn verzoek om terug te komen op de (in zijn ogen: te) beperkte bewijsopdracht aan [geïntimeerde 1] , vermeldt hij dat als [geïntimeerde 1] niet zou slagen in de bewijsopdracht, de toewijzing aan [appellant] van de eigendom van de achterste strook zou meebrengen dat er een knik in de grenslijn zou ontstaan.
3.6.4.In het eindarrest heeft het hof geoordeeld dat de achterste strook aan [appellant] toekwam. Die strook begint “
vanaf het bijgebouw” zoals dat steeds is omschreven, waarmee, ook gelet op de eigen tekening van [appellant] die de basis was van de omschrijving van zijn vordering, bedoeld wordt het stuk grond dat begint waar het bijgebouw eindigt.
Nooit is met “
vanaf het bijgebouw” in de stukken gedoeld op de middelste strook, die afgegrensd werd met het hekwerk met palen en gaas. Ook het hof heeft daar duidelijk niet het oog op.
Echter, kennelijk per abuis is in het dictum terechtgekomen een deel van de formulering van de oorspronkelijke vordering van [appellant] (die ook zag op de voorste en de middelste strook) waarin werd gevorderd dat [geïntimeerde 1] zou worden gelast de strook grond tussen de kadastrale grens en de thans aanwezige feitelijke grensafscheiding te ontdoen van
“planten, bouwsels, bestrating, zaken die bevestigd zijn aan garage en/of bijgebouw”.Deze planten en bouwsels c.a. stonden op de middelste en de voorste strook, niet op de achterste strook. Uit het gehele arrest van het hof blijkt echter duidelijk dat het hof niet heeft bedoeld ook de eigendom van het (voorste en) het middelste stuk aan [appellant] toe te wijzen.
3.7.1.Het hof heeft in rov 3.5.4. als zijn oordeel gegeven dat zijn eerdere arrest van 17 april 2012 aldus moet worden verstaan dat de voorste strook in eigendom toebehoort niet aan [appellant] maar aan [geïntimeerde 1] . Dat zo zijnde, heeft [geïntimeerde 1] steeds gesteld dat deze voorste strook wordt begrensd door de coniferenhaag, aldus dat het hart van deze haag de erfgrens vormt. Door [appellant] is dat in deze constellatie (waarbij [geïntimeerde 1] als eigenaar van de voorste strook heeft te gelden), niet bestreden. Dat betekent dat de coniferen – die, daar zijn partijen het over eens, in een haag zijn geplant - mandelig zijn. Mandelige zaken moeten op kosten van alle mede-eigenaars worden onderhouden en indien nodig, vernieuwd (artikel 5:65 BW). Bij zo’n vernieuwing gaat het, zo blijkt uit de wettekst, om een noodzakelijke vernieuwing.
[appellant] stelt dat de coniferenhaag in zeer slechte staat verkeert en met zijn subsidiaire vordering heeft hij gevorderd dat hij, [appellant] , de coniferenhaag mag verwijderen en/of vervangen. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen omdat deze onvoldoende onderbouwd was. In hoger beroep heeft [appellant] tegen dit oordeel gegriefd en daarbij een brief van een hovenier overgelegd. [appellant] ging hierbij steeds vanuit dat hij alleen eigenaar was van de coniferen. [geïntimeerde 1] heeft de vordering van [appellant] ook in hoger beroep gemotiveerd betwist en erop gewezen dat de eventuele slechte staat van de haag aan [appellant] zelf te wijten is, en overigens alleen aan zijn kant daarvan is opgetreden.
3.7.2.Het hof zal [appellant] in de gelegenheid stellen zijn vordering met betrekking tot de coniferenhaag aan te passen aan het oordeel van het hof dat de coniferenhaag mandelig is, waarbij [appellant] eventueel in kan gaan op de betwisting door [geïntimeerde 1] .
3.7.3.Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.