ECLI:NL:GHSHE:2019:1255

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
200.252.010_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van gezinsproblematiek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 oktober 2018, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige is verleend. De vader, die samen met de moeder het ouderlijk gezag over de minderjarige uitoefent, is van mening dat de uithuisplaatsing niet noodzakelijk is en dat hij in staat is om voor de minderjarige te zorgen met hulp van familieleden. De moeder en de gecertificeerde instelling (GI) zijn van mening dat de uithuisplaatsing moet worden voortgezet, gezien de problematiek van de minderjarige en de onveilige thuissituatie waarin hij zich bevond. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 14 maart 2019 gehouden, waarbij zowel de vader als de moeder, de GI en de Raad voor de Kinderbescherming zijn gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds 19 juli 2018 onder toezicht staat van de GI en dat er zorgen zijn over de opvoedcapaciteiten van de vader. De vader heeft sinds oktober 2018 geen contact meer gehad met de minderjarige, wat de situatie bemoeilijkt. Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing van de minderjarige noodzakelijk blijft, gezien de kwetsbaarheid van het kind en de problematiek van beide ouders. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 4 april 2019
Zaaknummer : 200.252.010/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/336907 / JE RK 18-1169
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder);
- Stichting Jeugdbescherming Brabant (hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI)).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 oktober 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met één productie (in dit geval de beschikking waarvan beroep) ingekomen ter griffie op 24 december 2018, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt: ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing van de hierna nader te noemen [minderjarige] , en bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek tot uithuisplaatsing van [minderjarige] alsnog als ongegrond of onbewezen te ontzeggen.
2.2.
Bij verweerschrift met één productie (in dit geval het plan van aanpak VOTS van 29 augustus 2018), ingekomen ter griffie op 25 januari 2019, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen en de beschikking waarvan beroep in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 maart 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Van de Laar;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de moeder;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 1 oktober 2018;
- de overige stukken van de eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 9 januari 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de in 2017 verbroken relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
[minderjarige] staat sinds 19 juli 2018 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk, bij beschikking van 1 oktober 2018, verlengd tot 1 oktober 2019.
3.2.
Bij beschikking van 19 juli 2018 heeft de rechtbank een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin, dan wel in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder (gezinshuis) met ingang van 19 juli 2018 voor de duur van vier weken en de beslissing op het verzoek voor het overige aangehouden.
3.3.
Bij beschikking van 1 augustus 2018 heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin, dan wel in een accommodatie van een jeugdaanbieder (gezinshuis) verlengd met ingang van 16 augustus 2018 tot 19 oktober 2018.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep aan de orde, machtiging verleend om [minderjarige] met ingang van
1 oktober 2018 tot 1 oktober 2019 uit huis te plaatsen in een gezinsvervangende omgeving (een 24-uurs voorziening voor opvoeding en verzorging dan wel een pleegzorgvoorziening (geheim adres)).
3.4.1.
[minderjarige] verblijft in een gezinshuis.
3.5.
De vader kan zich met de verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige] tot 1 oktober 2019 niet verenigen en hij is hiertegen in hoger beroep gekomen.
3.6.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
De uithuisplaatsing van [minderjarige] is niet noodzakelijk, omdat de vader voldoende opvoedcapaciteiten heeft om hem met hulp van familieleden te verzorgen en op te voeden. [minderjarige] is zeer gehecht aan de vader en hij is graag bij hem. Subsidiair stelt de vader dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar zijn opvoedingsvaardigheden.
De vader heeft huisvesting, een inkomen en hij gebruikt geen drugs meer.
Vanaf oktober 2018 heeft de vader geen contact meer gehad met [minderjarige] .
Sinds een aantal weken heeft de vader weer contact met [instelling] . Inzet is te proberen om het contact tussen de vader en [minderjarige] weer op gang te brengen.
De moeder heeft het volgens de vader in het verleden niet goed gedaan bij de opvoeding van [minderjarige] . Indien naar thuisplaatsing wordt toegewerkt, is de vader de aangewezen persoon om voor [minderjarige] te zorgen. De vader heeft zich uit de problemen geknokt.
3.7.
De raad voert ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
Het is in het belang van [minderjarige] om de uithuisplaatsing te continueren. [minderjarige] is een beschadigd kind en er is nog steeds sprake van problematiek bij hem.
Positief is dat de vader weer contact heeft met [instelling] .
3.8.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
De GI onderschrijft de in het inleidende verzoekschrift van de raad vermelde gronden voor een uithuisplaatsing.
[minderjarige] verblijft nog steeds in het gezinshuis. De gezinshuisouders zien een positieve ontwikkeling bij [minderjarige] , maar die ontwikkeling is nog broos. [minderjarige] is niet voldoende weerbaar en evenmin zindelijk. Verder zijn er problemen met de hechting en de taalontwikkeling. [minderjarige] heeft op dit moment rust nodig.
De vader heeft tot op heden niet voldaan aan de door de GI gestelde voorwaarden voor een onderzoek naar zijn opvoedvaardigheden. Hij wilde niet samenwerken met de hulpverlening om begeleide omgang met [minderjarige] mogelijk te maken. Sinds half oktober 2018 heeft de vader geen contact meer met [minderjarige] gehad. Recentelijk heeft de vader weer contact met [instelling] opgenomen om zo te trachten het contact met [minderjarige] weer op gang te brengen.
De moeder heeft eenmaal per veertien dagen een door het gezinshuis begeleid bezoek in het gezinshuis op zaterdag, (meestal) in aanwezigheid van haar ouders. Deze bezoeken verlopen goed. Momenteel wordt in samenwerking met de Combinatie Jeugdzorg onderzocht of de moeder [minderjarige] kan bieden wat hij, gezien zijn ontwikkeling, nodig heeft.
Indien het contact tussen de vader en [minderjarige] weer op gang komt, is de GI voornemens ook de opvoedmogelijkheden van de vader te bezien. Op die mogelijkheden is nu weinig zicht.
3.9.
De moeder heeft ter zitting - in het kort - het volgende verklaard.
Eenmaal in de twee weken heeft de moeder in het gezinshuis gedurende één uur contact met [minderjarige] . De moeder vindt dat [minderjarige] op dit moment in het gezinshuis moet blijven wonen. Hij heeft daar rust en het gaat hem daar goed.
De moeder is hard bezig om aan zichzelf te werken.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.2.
Naar het oordeel van het hof was en is voldaan aan de hiervoor genoemde wettelijke vereisten voor een uithuisplaatsing.
[minderjarige] is opgegroeid in een onveilige en instabiele thuissituatie. Er is sprake geweest van huiselijk geweld tussen de ouders van welk geweld [minderjarige] getuige is geweest. De moeder kampt met persoonlijke problematiek (ADHD) en zij is snel overbelast. Bij de vader bestaan er zorgen over zijn zelfreflectie en leerbaarheid. Daarnaast was er bij beide ouders sprake van middelengebruik.
De ouders zijn - ook na hun relatiebreuk - niet in staat om op een positieve manier met elkaar om te gaan. Zij hebben hulp nodig om hun onderlinge communicatie en verstandhouding te verbeteren. De strijd tussen de ouders belast [minderjarige] en belemmert hem in zijn ontwikkeling.
Vanwege zijn veiligheid is [minderjarige] in juli 2018 met spoed uithuisgeplaatst. [minderjarige] heeft in zijn jonge leven al meerdere verblijfsplaatsen gehad. Door wat hij heeft meegemaakt vraagt de opvoeding en verzorging van [minderjarige] op dit moment meer dan een gemiddelde opvoeder kan bieden. [minderjarige] heeft een achterstand in zijn spraak- en taalontwikkeling en er is sprake van hechtingsproblematiek.
Uit de processtukken en het besprokene ter zitting in hoger beroep blijkt dat [minderjarige] in het gezinshuis een positieve, maar nog broze, ontwikkeling doormaakt. De vertegenwoordiger van de GI heeft verklaard dat [minderjarige] op dit moment rust nodig heeft.
De moeder is het hiermee eens en vindt dat [minderjarige] voorlopig in het gezinshuis moet blijven wonen.
De vader daarentegen is van mening dat [minderjarige] per direct bij hem thuis kan worden geplaatst. Het hof zal de vader niet volgen in zijn verzoek. De vader heeft al sinds oktober 2018 geen contact meer met [minderjarige] gehad. Dit contact dient eerst weer op gang te komen. Vervolgens zal eventueel, onder meer afhankelijk van de manier waarop de contacten tussen [minderjarige] en de vader verlopen, onderzocht moeten worden of de vader voldoende opvoedvaardigheden heeft om voor [minderjarige] te zorgen, zeker nu [minderjarige] een kwetsbaar, jong kind is met problematiek. Op deze vaardigheden bestaat momenteel onvoldoende zicht, ook omdat de samenwerking tussen de vader en de hulpverlening in het verleden moeizaam is verlopen. Onder deze omstandigheden acht het hof het geenszins verantwoord en te risicovol om [minderjarige] thans bij de vader te plaatsen. Dit betekent dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] dient voort te duren.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 oktober 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, L.Th.L.G. Pellis en
H.M.A.W. Erven en is op 4 april 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.